ECLI:NL:GHAMS:2018:3636

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
23-002123-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandelzaak

Dit arrest betreft het hoger beroep van een veroordeelde in een ontnemingszaak met betrekking tot mensenhandel. De zaak is gestart na een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Amsterdam op 26 april 2012, waarbij de verdachte werd veroordeeld voor het opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig was. Het openbaar ministerie vorderde in eerste aanleg dat de veroordeelde een bedrag van € 920.204,- aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft eerder het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 april 2011 vernietigd, maar de zaak werd terugverwezen voor herbehandeling. Het hof heeft op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan, waarbij het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en een nieuw bedrag van € 585.170,- werd vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd, die stelde dat veel van de door de verdediging opgevoerde kosten niet voor aftrek in aanmerking kwamen. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien en de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. De beslissing is genomen na onderzoek ter terechtzitting op 21 september 2018, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft de redelijke termijn overschreden en heeft de betalingsverplichting met € 5.000,- gematigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002123-12
datum uitspraak: 5 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2012 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-529056-08 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 920.204,-.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 april 2011 veroordeeld ter zake van de volgende strafbare feiten:
- een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en ten aanzien van een ander enige handeling ondernemen waarvan hij weet dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt, terwijl die ander minderjarig is
en
opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is;
- een ander door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling
en
onder voornoemde omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan hij weet dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt
en
opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich onder de eerder genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen
en
een ander door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen;
  • mensenhandel;
  • van het plegen van witwassen een gewoonte maken;
  • mishandeling.
De veroordeelde heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 2 juli 2013 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van – kort gezegd – het tenlastegelegde gewoontewitwassen en de strafoplegging, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Het gerechtshof Amsterdam heeft de veroordeelde bij arrest van 2 juli 2015 wederom veroordeeld ter zake van – kort gezegd – gewoontewitwassen.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 26 april 2012 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 613.900,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tegen voormeld vonnis is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere beslissing. Het hof sluit zich echter aan bij gedeelten van de motivering van het vonnis die zien op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en zal deze – zoals hierna gespecificeerd – overnemen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 21 september 2018 gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op een bedrag van € 703.110,- en dat het te ontnemen bedrag vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep op een bedrag van € 698.110,- zal worden vastgesteld. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat veel van de door de verdediging opgevoerde kostenposten niet voor aftrek in aanmerking komen, nu veel van de posten niet direct zijn gerelateerd aan het door de veroordeelde gepleegde delict. Kosten gemaakt voor bijvoorbeeld vakanties en inrichtingen van huizen hebben te gelden als bestedingen. Daarbij heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat zij in haar berekening veelvuldig gebruik heeft gemaakt van voor de veroordeelde gunstige (geschatte) bedragen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op 29 december 2016 een schriftelijke conclusie ingediend en heeft per e-mail van 14 september 2018 kenbaar gemaakt te persisteren bij de standpunten uit die conclusie. Ter terechtzitting van 21 september 2018 heeft de verdediging wederom hierin volhard en voornoemde schriftelijke conclusie nader toegelicht aan de hand van een pleitnotitie. Ten aanzien van [naam 1] heeft de verdediging bestreden het oordeel van de rechtbank dat zij 119 weken heeft gewerkt en dat zij de periode in Amsterdam € 1000 per dag verdiende. Voorts heeft de verdediging ten aanzien van zowel [naam 1] als [naam 2] aangevoerd dat meer zakelijke – en derhalve aftrekbare – kosten zijn gemaakt dan de rechtbank in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft betrokken, althans dat veel van de verdiensten van [naam 1] en [naam 2] aan henzelf zijn besteed en daarom niet kunnen gelden als wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde.
Oordeel van het hof
Overwegingen ten aanzien van [naam 1]
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de opbrengsten en de kosten onder paragraaf 2.3.4 (p. 6-7 van het vonnis) en maakt die tot de zijne, met dien verstande dat het hof een aantal door de rechtbank niet in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken kostenposten in aftrek zal brengen. De verdediging heeft gesteld dat de in aanmerking te nemen gewerkte periode slechts 112 weken beslaat, maar heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. Over haar inkomsten per dag heeft [naam 1] tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris op 25 juni 2009 genuanceerd verklaard. Het hof ziet geen aanleiding van haar verklaringen op dit punt af te wijken.
De hierna opgesomde (geschatte) kosten zullen worden afgetrokken van de bruto opbrengst, mede gebaseerd op de verklaring die [naam 1] heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 8 november 2017. Tijdens dat verhoor heeft [naam 1] verklaard in de bewezenverklaarde periode geen gebruik te hebben gemaakt van de zonnebank, en geen kosten te hebben gemaakt in het kader van kapper, nagels, schoonheidssalon en make-up. Bovendien stelt zij in datzelfde verhoor altijd te hebben gewerkt waar ze woonde en dus geen reiskosten te hebben gemaakt. Die kostenposten zijn dientengevolge niet opgenomen in de berekening. Gelet op het voorgaande komt het hof ten aanzien van [naam 1] op de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Berekend wederrechtelijk verkregen voordeel rechtbank
€ 430.300,-
Af: kosten lingerie à € 30 per week (30 x 119)
€ 3.570,-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel [naam 1]
€ 426.730,-
Overige opgevoerde kosten
Het hof gaat er op grond van de bewezenverklaringen en de overwegingen van het hof in zijn arresten van 15 april 2011 en 2 juli 2015 – en bij gebreke van enig ander onderbouwd standpunt van de verdediging - vanuit dat de door [naam 1] verdiende gelden zijn afgedragen aan de veroordeelde.
De in totaal opgevoerde kosten kunnen grofweg in drie categorieën worden verdeeld.
De eerste categorie betreft ‘beroepskosten’, ofwel kosten die in directe relatie staan tot het delict. Deze kosten (make-up, lingerie, etc.) zijn hierboven in mindering gebracht op de bruto opbrengst.
De tweede categorie bestaat uit kosten die noodzakelijk waren om te voorzien in het levensonderhoud van de uitgebuite vrouw. Ook deze kosten zijn in aftrek gebracht, volgens het in het ontnemingsrapport op basis van NIBUD publicaties gehanteerde bedrag van € 200 per week. Dit, volgens algemene ervaringsregels ruim genomen, bedrag is in het voordeel van de veroordeelde meegenomen.
De derde categorie betreft de overige door de raadsman aangevoerde kosten. Deze komen niet voor aftrek in aanmerking omdat zij hetzij reeds zijn verdisconteerd in het (ruim genomen) bedrag voor kosten levensonderhoud, hetzij hebben te gelden als bestedingen door de veroordeelde van het wederrechtelijk verkregen voordeel (vakanties, inrichting woning, tatoeages). Overigens ontbreekt van de in deze derde categorie aangevoerde kosten een gedegen onderbouwing, zodat deze kosten ook om die reden niet worden meegenomen.
Met betrekking tot de opgevoerde kosten voor de huur (van woonruimte) overweegt het hof nog ten overvloede dat gelet op de bewezenverklaarde uitbuiting die kosten dienen te worden beschouwd als bestedingen die niet voor aftrek in aanmerking komen. Daarbij komt nog dat deze kosten ook zouden zijn gemaakt indien het delict niet was gepleegd en derhalve niet direct aan dat delict zijn gerelateerd.
In haar conclusie van 29 december 2016 heeft de verdediging gesteld dat [naam 1] een bedrag van € 25.000,- zou hebben gespaard bij of met behulp van ‘kamerverhuurder [naam 3] oud vrouwtje in haar kluis op de Wallen’. Deze stelling is echter niet onderbouwd en uit het overige ter terechtzitting verhandelde is niet aannemelijk geworden dat [naam 1] een bedrag heeft gespaard. Zelf heeft zij bij de raadsheer-commissaris op 8 november 2017 verklaard dat zij geen geld heeft gespaard bij [naam 3] , die zij als [naam 3] kent.
Voorwaardelijk verzoek verstrekken belastingopgaven [naam 1]
De verdediging heeft ter terechtzitting van 21 september 2018 voorwaardelijk verzocht, de verstrekking van de belastingopgaven van [naam 1] over de bewezenverklaarde periode te gelasten. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting onweersproken gesteld dat deze gegevens, gelet op het tijdvak waar het hier om gaat, niet meer zijn te achterhalen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen, reeds omdat het verzochte niet kan worden uitgevoerd.
Overwegingen ten aanzien van [naam 2]
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de opbrengsten en de kosten in paragraaf 2.3.3 (p. 4-6 van het vonnis) met dien verstande dat het hof een aantal door de rechtbank niet in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken kostenposten in aftrek zal brengen. Bij de schatting van de door de veroordeelde gemaakte kosten zal het hof niet uitgaan van de bedragen die [naam 2] zelf heeft genoemd in haar verklaring bij de raadsheer-commissaris op 8 november 2017. Indien de daar door [naam 2] genoemde kostenposten bij elkaar worden opgeteld, overstijgen zij ruimschoots het door haar verdiende bedrag, hetgeen niet geloofwaardig is [1] .
De hierna opgesomde (geschatte) kosten zullen worden afgetrokken van de bruto opbrengst. Gelet op het voorgaande komt het hof ten aanzien van [naam 2] op de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Berekend wederrechtelijk verkregen voordeel rechtbank
€ 183.600,-
Af: reiskosten à € 30 per dag (30 x 84 x 4)
€ 10.080,-
Af: kosten lingerie à € 30 per week (30 x 84)
€ 2.520,-
Af: kosten kapper, make-up en schoonheidsspecialist à € 50 per week (50 x 84)
€ 4.200,-
Af: kosten zonnebank à € 40 per week (40 x 84)
€ 3.360,-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel [naam 2]
€ 163.440,-
Overige opgevoerde kosten
Het hof gaat er op grond van de bewezenverklaringen en de overwegingen van het hof in zijn arresten van 15 april 2011 en 2 juli 2015 – en bij gebreke van enig ander onderbouwd standpunt van de verdediging – van uit dat de door [naam 2] verdiende gelden zijn afgedragen aan de veroordeelde.
De overige door de raadsman aangevoerde kosten zijn onder te brengen in de hierboven, ten aanzien van [naam 1] , bedoelde derde categorie. Deze komen niet voor aftrek in aanmerking omdat zij hetzij reeds zijn verdisconteerd in het (ruim genomen) bedrag voor kosten levensonderhoud, hetzij hebben te gelden als bestedingen door de veroordeelde van het wederrechtelijk verkregen voordeel en daardoor niet voor aftrek in aanmerking komen (vakanties, inrichting woning, borstvergroting). Overigens ontbreekt van deze kosten een gedegen onderbouwing, zodat zij ook om die reden niet worden meegenomen. Met betrekking tot de opgevoerde kosten voor de huur (van woonruimte) overweegt het hof nog ten overvloede dat gelet op de bewezenverklaarde uitbuiting die kosten dienen te worden beschouwd als bestedingen die niet voor aftrek in aanmerking komen. Daarbij komt nog dat deze kosten ook zouden zijn gemaakt indien het delict niet was gepleegd en derhalve niet direct aan dat delict zijn gerelateerd.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel bij [naam 1] en bij [naam 2] wordt geschat vast op € 426.730 + € 163.440 =
€ 590.170,-.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Voor zover de raadsman heeft bedoeld aan te voeren dat de draagkracht van de veroordeelde aanleiding geeft tot vaststelling van een lagere betalingsverplichting dan uit de voornoemde berekening volgt, wordt deze stelling verworpen omdat zij onvoldoende is onderbouwd.
Het hof heeft geconstateerd dat bij behandeling in hoger beroep van de ontnemingszaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Het hof zal, gelet daarop, conform de vordering van de advocaat-generaal de betalingsverplichting met € 5.000,- matigen. Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 585.170,-.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 590.170,00 (vijfhonderdnegentigduizend honderdzeventig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 585.170,00 (vijfhonderdvijfentachtigduizend honderdzeventig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.C. Römer en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 oktober 2018.
Mr. M.E. van Rijn is verhinderd dit arrest mede te ondertekenen.
[…]

Voetnoten

1.-