ECLI:NL:GHAMS:2018:3635

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
23-002122-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandelzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2012. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een mensenhandelzaak. De veroordeelde, geboren in 1986, was eerder veroordeeld voor mensenhandel en witwassen. Het openbaar ministerie vorderde dat de veroordeelde een bedrag van € 1.446.900,- zou betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na eerdere vernietigingen van uitspraken door de Hoge Raad. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, na aftrek van bepaalde kosten, op € 1.258.748,- wordt geschat. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 1.252.258,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het zich heeft aangesloten bij delen van de motivering van het eerdere vonnis met betrekking tot de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002122-12
datum uitspraak: 5 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2012 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-529063-08 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 1.446.900,-.
De veroordeelde is bij arrest(en) van het gerechtshof Amsterdam van 15 april 2011 veroordeeld ter zake van de volgende strafbare feiten:
- een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling,
en
opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich onder de onder artikel 250a, onder 1 (oud) ten eerste van het Wetboek van Strafrecht genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen;
  • mensenhandel, meermalen gepleegd;
  • van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
De veroordeelde heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 2 juli 2013 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van – kort gezegd – het tenlastegelegde gewoontewitwassen en de strafoplegging, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. Het gerechtshof Amsterdam heeft de veroordeelde bij arrest van 2 juli 2015 wederom veroordeeld ter zake van – kort gezegd – gewoontewitwassen.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 26 april 2012 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.351.796,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tegen voormeld vonnis is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere beslissing. Het hof sluit zich echter aan bij gedeelten van de motivering van het vonnis die zien op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en zal deze – zoals hierna gespecificeerd – overnemen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 21 september 2018 gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op een bedrag van € 1.203.300,- en dat het te ontnemen bedrag vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep op een bedrag van € 1.198.300,- zal worden vastgesteld. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat veel van de door de verdediging opgevoerde kostenposten niet voor aftrek in aanmerking komen, nu veel van de posten niet direct zijn gerelateerd aan het door de veroordeelde gepleegde delict. Kosten gemaakt voor bijvoorbeeld vakanties en inrichtingen van huizen hebben te gelden als bestedingen. Daarbij heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat zij in haar berekening veelvuldig gebruik heeft gemaakt van voor de veroordeelde gunstige (geschatte) bedragen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op 29 december 2016 een schriftelijke conclusie ingediend en deze per e-mail van 14 september 2018 aangevuld en gewijzigd. Ter terechtzitting van 21 september 2018 heeft de verdediging bij voornoemde schriftelijke standpunten gepersisteerd en deze nader toegelicht aan de hand van een pleitnotitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank ten aanzien van [naam 1] ten onrechte is uitgegaan van een werkweek van 6 dagen tegen een inkomen van € 1.000,- per dag. [naam 1] verdiende slechts € 500 per dag, althans, minder dan € 1.000,- per dag en werkte hooguit 5 dagen per week. [naam 2] werkte niet 5 dagen, maar hooguit 4,5 dag per week. Daarnaast heeft de verdediging bepleit dat meer zakelijke – en derhalve aftrekbare – kosten zijn gemaakt dan de rechtbank in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft opgenomen, althans dat veel van de verdiensten van [naam 1] en [naam 2] aan henzelf zijn besteed en daarmee niet kunnen gelden als wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde.
Oordeel van het hof
Overwegingen ten aanzien van [naam 1]
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de opbrengsten en de kosten onder paragraaf 2.3.1 en 2.3.2 (p. 4-5 van het vonnis) en maakt die tot de zijne. Het aantal door [naam 1] gewerkte dagen per week wordt ondersteund door de verklaring van [naam 3] [1] .
Op het door de rechtbank in paragraaf 2.3.1. en 2.3.2 berekende wederrechtelijk verkregen voordeel zal het hof nog een aantal kostenposten in mindering brengen, mede gebaseerd op de verklaring die door [naam 1] is afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 8 november 2017. Gelet op het voorgaande komt het hof ten aanzien van [naam 1] op de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Berekend wederrechtelijk verkregen voordeel rechtbank
€ 1.185.663,-
Af: reiskosten à € 30 per dag (30 x 6 x 244)
€ 43.920,-
Af: kosten zonnebank à € 10 per week (10 x 244)
€ 2.440,-
Af: kosten make-up à € 50 per twee maanden = € 25 per maand = (€25 x 12 / 52) = € 5,76 per week x 244)
€ 1.408,-
Af: kosten kapper à € 200 per jaar voor de eerste tweeënhalf jaar en € 500 per jaar voor de laatste twee jaar
€ 1.500,-
Af: kosten lingerie à € 1.500 per jaar is ongeveer € 30 per week (30 x 244)
€ 7.320,-
Totaal wederrechtelijk voordeel [naam 1]
€ 1.129.075,-
Overige opgevoerde kosten
Het hof gaat er op grond van de bewezenverklaringen en de overwegingen van het hof in zijn arresten van 15 april 2011 en 2 juli 2015 – en bij gebreke van enig ander onderbouwd standpunt - vanuit dat de door [naam 1] verdiende gelden zijn afgedragen aan de veroordeelde.
De in totaal opgevoerde kosten kunnen grofweg in drie categorieën worden verdeeld.
De eerste categorie betreft ‘beroepskosten’, ofwel kosten die in directe relatie staan tot het delict. Deze kosten (make-up, lingerie, etc.) zijn hierboven in mindering gebracht op de bruto opbrengst.
De tweede categorie bestaat uit kosten die noodzakelijk waren om te voorzien in het levensonderhoud van de uitgebuite vrouw. Ook deze kosten zijn in aftrek gebracht, volgens het in het ontnemingsrapport op basis van NIBUD publicaties gehanteerde bedrag van € 200 per week. Dit, volgens algemene ervaringsregels ruim genomen, bedrag is in het voordeel van de veroordeelde meegenomen.
De derde categorie betreft de overige door de raadsman aangevoerde kosten. Deze komen niet voor aftrek in aanmerking omdat zij hetzij reeds zijn verdisconteerd in het (ruim genomen) bedrag voor kosten levensonderhoud, hetzij hebben te gelden als bestedingen door de veroordeelde van het wederrechtelijk verkregen voordeel (vakanties, inrichting woning, tatoeages). Overigens ontbreekt van de in deze derde categorie aangevoerde kosten een gedegen onderbouwing, zodat deze kosten ook om die reden niet worden meegenomen. Met betrekking tot de opgevoerde kosten voor de huur (van woonruimte) overweegt het hof nog ten overvloede dat gelet op de bewezenverklaarde uitbuiting die kosten dienen te worden beschouwd als bestedingen die niet voor aftrek in aanmerking komen. Daarbij komt nog dat deze kosten ook zouden zijn gemaakt indien het delict niet was gepleegd en derhalve niet direct aan dat delict zijn gerelateerd.
Overwegingen ten aanzien van [naam 2]
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank in paragraaf 2.3.3 (p. 5-7 van het vonnis) en maakt die tot de zijne, met dien verstande dat het hof, in navolging van de verdediging, bij de berekening van de bruto opbrengst van [naam 2] zal uitgaan van een 4,5 (viereneenhalve) dag tellende werkweek en dat het hof een aantal door de rechtbank niet in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken kostenposten in aftrek zal brengen.
Voor de stelling dat [naam 2] ongeveer € 400 per dag verdiende waar de kosten voor de spulletjes die ze nodig had en de kamerhuur reeds van waren afgetrokken, bezigt het hof een ander bewijsmiddel dan is opgenomen in het vonnis in voetnoot 16, te weten het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam 2] , p. 200197 van het proces-verbaal met nummer 2008 085327 uit het zaakdossier (1.2) [naam 2] .
Het hof baseert de vaststelling dat [naam 2] gemiddeld 4,5 dag per week werkte op de verklaringen van [naam 2] zelf op dit punt inhoudende dat zij per week 4 à 5 dagen werkte. [2] De totale opbrengst – waarin de kleine zakelijke kosten voor condooms en dergelijke en de kamerhuur reeds zijn verdisconteerd – van de werkzaamheden van [naam 2] bedraagt derhalve (138 weken x 4,5 dagen x € 400 =) € 248.400,-.
Met betrekking tot de kosten, zullen – naast de door de rechtbank reeds in mindering gebrachte kosten voor kamerhuur, kleine zakelijke kosten (zoals condooms) en levensonderhoud – de hierna opgesomde (geschatte) kosten worden afgetrokken van de bruto opbrengst. Al met al komt het hof ten aanzien van [naam 2] op de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 248.400,-
Af: reiskosten à € 30 per dag (30 x 4,5 x 138)
€ 18.630,-
Af: kosten kapper, make-up en schoonheidsspecialist à € 50 per week (50 x 138)
€ 6.900,-
Af: kosten lingerie à € 30 per week (30 x 138)
€ 4.140,-
Af: kosten zonnebank à € 10 per week (10 x 138)
€ 1.380,-
Conform rechtbank:Af: kosten levensonderhoud geschat op basis van NIBUD-publicaties op € 200 per week (200 x 157)
€ 31.400,-
Conform rechtbank:Af: bankstortingen rekeningen [naam 2] (conform rechtbank)
€ 56.277,-
Totaal wederrechtelijk voordeel [naam 2]
€ 129.673,-
Overige opgevoerde kosten
Het hof gaat er op grond van de bewezenverklaringen en de overwegingen van het hof in zijn arresten van 15 april 2011 en 2 juli 2015 – en bij gebreke van enig ander onderbouwd standpunt - vanuit dat de door [naam 2] verdiende gelden zijn afgedragen aan de veroordeelde.
De overige door de raadsman aangevoerde kosten zijn onder te brengen in de hierboven, ten aanzien van [naam 1] , bedoelde derde categorie. Deze komen niet voor aftrek in aanmerking omdat zij hetzij reeds zijn verdisconteerd in het (ruim genomen) bedrag voor kosten levensonderhoud, hetzij hebben te gelden als bestedingen door de veroordeelde van het wederrechtelijk verkregen voordeel (vakanties, inrichting woning, tatoeages).
Overigens ontbreekt van deze kosten een gedegen onderbouwing, zodat zij ook om die reden niet worden meegenomen. Met betrekking tot de opgevoerde kosten voor de huur (van woonruimte) overweegt het hof nog ten overvloede dat gelet op de bewezenverklaarde uitbuiting die kosten dienen te worden beschouwd als bestedingen die niet voor aftrek in aanmerking komen. Daarbij komt nog dat deze kosten ook zouden zijn gemaakt indien het delict niet was gepleegd en derhalve niet direct aan dat delict zijn gerelateerd.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel bij [naam 1] en bij [naam 2] wordt geschat vast op € 1.129.075,- + € 129.673,- =
€ 1.258.748,-.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Voor zover de raadsman heeft bedoeld aan te voeren dat de draagkracht van de veroordeelde aanleiding geeft tot vaststelling van een lagere betalingsverplichting dan uit de voornoemde berekening volgt, wordt deze stelling verworpen omdat zij onvoldoende is onderbouwd.
Bij het voormelde arrest van dit hof van 2 juli 2015 is ten laste van de veroordeelde een bedrag van € 1.490,- verbeurdverklaard, omdat dit bedrag geheel of grotendeels uit de bewezen verklaarde feiten is verkregen. Dit bedrag is dan ook te beschouwen als gedeelte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zal dit bedrag daarom in mindering brengen op de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting
.
Het hof heeft geconstateerd dat bij behandeling in hoger beroep van de ontnemingszaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Het hof zal, gelet daarop en conform de vordering van de advocaat-generaal, de betalingsverplichting met € 5.000,- matigen. Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van (€ 1.258.748 - € 1.490 - € 5.000 =)
€ 1.252.258,-.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 1.258.748,00 (één miljoen tweehonderdachtenvijftigduizend en zevenhonderdachtenveertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.252.258,00 (één miljoen tweehonderdtweeënvijftigduizend en tweehonderdachtenvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P. Greve en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 oktober 2018.
Mr. M.E. van Rijn is verhinderd dit arrest mede te ondertekenen.
[…]

Voetnoten

1.[…]
2.[…]