ECLI:NL:GHAMS:2018:3576

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
200.209.986/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om omgang tussen de man en de minderjarige, met nadruk op de rol van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek om omgang tussen de man en zijn minderjarige kind. De man, die in hoger beroep ging, verzocht om een zorgregeling waarbij hij om de week omgang zou hebben met zijn kind. De vrouw, de verweerster in deze procedure, verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft in zijn uitspraak verwezen naar eerdere beschikkingen en het verloop van de procedure in eerste aanleg, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam betrokken waren. Het hof heeft vastgesteld dat er belemmeringen zijn voor het opstarten van het contact tussen de man en het kind, waaronder de emotionele toestemming van de vrouw en het verzet van de man tegen bepaalde begeleidingsvormen. Het hof concludeert dat het in het belang van het kind is dat de hulpverlening aan de vrouw verder op gang komt en dat de man zijn verzet tegen de adviezen van de GI staakt. De beslissing van het hof is om de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en het verzoek van de man af te wijzen, met de mogelijkheid voor de man om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen bij wijziging van omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.209.986/ 01
Zaaknummer rechtbank: C13/595355 / FA RK 15-7301
Beschikking van de meervoudige kamer van 18 september 2018 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna: de raad.
Als informant is aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is vermeld in zijn beschikking van 31 oktober 2017. In deze beschikking is - voor zover hier van belang - het verzoek van de vrouw om haar alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige] afgewezen en de behandeling van de zaak ten aanzien van de zorgregeling pro forma aangehouden tot 18 februari 2018, met het verzoek aan partijen het hof uiterlijk een week vóór die datum schriftelijk te infomeren over de stand van zaken en de gewenste voortgang van de procedure.
2.2.
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 9 februari 2018 met bijlage, ingekomen op 12 februari 2018;
- een bericht van de zijde van de man van 13 februari 2018 met bijlagen, ingekomen op 14 februari 2018;
- een brief van de zijde van de man van 27 februari 2018 met bijlagen, ingekomen op 28 februari 2018;
- een brief van de zijde van de man van 14 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 16 maart 2018;
- een brief van de zijde van de man van 25 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 1 mei 2018;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 1 mei 2018 met bijlage, ingekomen op 2 mei 2018;
- een brief van de zijde van de man van 25 mei 2018 met bijlage, ingekomen op 29 mei 2018;
- een brief van de zijde van de GI van 5 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 juli 2018.
2.3.
De behandeling van de zaak is op 12 juli 2018 ter zitting voortgezet.
2.4.
Ter zitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door twee medewerkers;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk en een collega.

3.De feiten

3.1.
Partijen (hierna gezamenlijk: de ouders) hebben van oktober 2013 tot juli 2015 een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is geboren [de minderjarige] [in] 2015 (hierna: [de minderjarige] ). De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag.
3.2.
Bij beschikking van 18 februari 2016 van de rechtbank Amsterdam is het verzoek van de vrouw tot beëindiging van het gezamenlijk gezag en tot het bepalen dat het gezag over [de minderjarige] voortaan aan haar toekomt en het verzoek van de man tot afwijzing van het verzoek van de vrouw en tot het bepalen van een zorgregeling tussen de ouders pro forma aangehouden en is de raad verzocht een onderzoek te doen en advies uit te brengen.
3.3.
Bij beschikking van 23 februari 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij mondelinge uitspraak van 8 februari 2018 van de kinderrechter verlengd tot 23 november 2018.
3.4.
Bij vonnis van 13 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de vrouw, op straffe van een dwangsom, veroordeeld bij de door de GI geëntameerde gesprekken aanwezig te zijn, daaraan deel te nemen en mee te werken aan het in opdracht van de GI opgestelde plan voor de herstart van de omgang en de contacten tussen de man en [de minderjarige] .
3.5.
De man heeft de GI gedagvaard en daarbij gevorderd de GI, op straffe van verbeurte van dwangsommen, te gelasten iedere week, althans iedere twee weken, een bespreking te houden over de herstart van de omgang met [de minderjarige] en zijn contacten met de vrouw. Bij vonnis van 9 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, afgewezen het verzoek van de man een zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, waarbij hij [de minderjarige] om de week van vrijdag tot vrijdag bij zich heeft, althans om de week van woensdag tot zondag, dat de vakanties bij helfte worden verdeeld, in de even jaren de eerste helft van de vakanties bij de man en in de oneven jaren de tweede helft van de vakanties.
4.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek om tussen hem en [de minderjarige] een zorgregeling vast te stellen alsnog toe te wijzen. Ter zitting van 12 juli 2018 heeft de man zijn verzoek in die zin gewijzigd, dat hij verzoekt (bij tussenbeschikking) de behandeling van de zaak opnieuw aan te houden en een opbouwende regeling te bepalen, inhoudende dat hij omgang met [de minderjarige] heeft:
  • één middag in de week, gedurende een maand;
  • vervolgens één dag in de week van 10.00 tot 16.00 uur.
4.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
De raad heeft ter zitting van 12 juli 2018 aangevoerd geen andere optie te zien dan het opnieuw aanhouden van de behandeling van de zaak.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft op 31 oktober 2017 een beschikking gegeven waarmee de behandeling van de zaak ten aanzien van de zorgregeling is aangehouden teneinde - kort gezegd - partijen in de gelegenheid te stellen in samenwerking met de GI een plan op te stellen hoe de omgang tussen de man en [de minderjarige] dient te worden opgestart. Het hof heeft partijen en de GI daarbij in overweging gegeven dat het in het belang van [de minderjarige] wordt geacht om zo snel mogelijk toe te werken naar een frequente en structurele zorgregeling, waarbij het de voorkeur heeft dat deze regeling een aanvang neemt gedurende de aanhoudingstermijn.
5.2.
Partijen en de GI hebben het hof schriftelijk en ter zitting van 12 juli 2018 geïnformeerd over de ontwikkelingen na de beschikking van 31 oktober 2017 en over de huidige stand van zaken. Hieruit is onder meer het volgende gebleken.
Ontwikkelingen - hulpverlening
5.3.
De GI heeft na voornoemde beschikking contact gezocht met Altra om tot een passend hulpaanbod te komen. Besloten is het traject Signs of Safety (SOS) op te starten, teneinde te komen tot een veiligheidsplan, gevolgd door gezamenlijke deelname aan Ouderschap Blijft in welk kader ook begeleide omgang geboden zou kunnen worden. Tevens heeft de GI Altra op dat moment geadviseerd het NIKA traject in te zetten.
Deze beoogde hulpverlening bij Altra is echter niet van de grond gekomen. De vrouw heeft zich in verband met haar angsten voor de man afgemeld voor de in januari 2018 geplande intake van SOS. De aanwezigheid van wijkagent bij dit gesprek en het feit dat de vrouw door haar maatschappelijk werkster op de confrontatie met de man was voorbereid, hebben dat niet kunnen voorkomen. De man heeft zich in diezelfde periode aanvankelijk uitdrukkelijk verzet tegen het plan van de GI om de omgang te laten begeleiden, maar is daarmee op 27 februari 2018 alsnog akkoord gegaan. Daarop hebben de man en de vrouw in april 2018 ieder afzonderlijk een gesprek bij Altra gehad. Altra heeft vervolgens, zoals opgenomen in het advies van 18 april 2018, vastgesteld dat hun aanbod op dit moment niet aansluit bij de hulpvraag van partijen; de man en de vrouw dienen eerst zelf stappen te zetten voordat kan worden begonnen met het opstarten van begeleid contact tussen de man en [de minderjarige] . Bij deze begeleiding dient volgens de GI Video Interactie Begeleiding (VIB) plaats te vinden om de interactie tussen [de minderjarige] en de man goed te kunnen analyseren. De man verzet zich echter uitdrukkelijk tegen het maken van video opnames bij contacten tussen hem en [de minderjarige] .
In maart 2018 is de vrouw gestart met gesprekken op het dokterscentrum bij de verpleegkundige psycholoog, met als doel het verwerken van mogelijk trauma. De GI acht deze vorm van hulpverlening, met het oog op het creëren van draagvlak voor contact tussen de man en [de minderjarige] , echter niet toereikend.
De GI heeft vervolgens aangestuurd op een verwijzing van de vrouw naar Arkin voor een persoonlijkheids- en intelligentieonderzoek, diagnostiek en een behandelplan. De vrouw heeft daar op 21 juni 2018 mee ingestemd en de eerste afspraak stond gepland op 14 september 2018. Ter zitting van 12 juli 2018 is echter duidelijk geworden dat de vrouw bij de verkeerde afdeling van Arkin is aangemeld; deze afdeling is niet in staat de gewenste onderzoeken uit te voeren. Ten tijde van die zitting was de gezinsmanager bezig met de aanmelding bij de juiste afdeling; nog niet duidelijk is echter binnen welke termijn de onderzoeken kunnen starten.
Stand van zaken - belemmeringen
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de GI en partijen er niet in geslaagd zijn een start te maken met (begeleid) contact tussen de man en [de minderjarige] . Gebleken is dat daaraan voorafgaand eerst een tweetal belemmeringen weggenomen dienen te worden: het gebrek aan emotionele toestemming voor het contact aan de zijde van de vrouw en het verzet van de man tegen de wijze waarop het contact(herstel) dient plaats te vinden.
Met de GI is het hof van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat de vrouw emotionele toestemming kan geven voor het contact van [de minderjarige] met de man. Om aan het vergroten van die emotionele toestemming te kunnen werken, is vereist dat zicht komt op de angsten en het eventuele trauma van de vrouw. De onderzoeken bij Arkin en de daaruit voortvloeiende diagnose en behandelplan zijn nodig voordat verdere stappen naar het opstarten van het contact gezet kunnen worden.
Verder overweegt het hof dat de man, na zijn eerdere verzet tegen begeleiding van de omgang, er inmiddels blijk van geeft tot het inzicht te zijn gekomen dat het in het belang van [de minderjarige] is dat het contact voorzichtig en onder begeleiding wordt opgestart. Thans verzet de man zich echter tegen het maken van video-opnames in het kader van VIB tijdens de contactmomenten. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat die opnames voor hem onacceptabel zijn. Hij vreest voor het uitlekken van de beelden en voor een schending van zijn privacy. De GI acht de inzet van VIB een onlosmakelijk onderdeel van de omgangsbegeleiding en dus noodzakelijk. Ook de zorgaanbieders Humanitas en het Omgangshuis zijn volgens de GI niet in staat het contact tussen de man en [de minderjarige] zonder VIB te begeleiden. De GI ziet geen mogelijkheden voor begeleide omgang op de door de man gewenste wijze.
Conclusie hof
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat er door partijen met behulp van de GI kleine stappen gezet zijn in de richting van contactherstel tussen de man en [de minderjarige] . Daarbij is van belang dat de vrouw inmiddels bereid is mee te werken aan de hulpverlening, dat er zicht is op het opstarten van de juiste hulpverlening aan de vrouw voor het verkrijgen van emotionele toestemming voor het contact tussen de man en [de minderjarige] en dat de man inmiddels instemt met begeleiding van de contactmomenten. Uit het voorgaande zoals genoemd bij 5.4 volgt echter ook dat er thans nog steeds belemmeringen aanwezig zijn voor het opstarten van het contact tussen de man en [de minderjarige] . Het daadwerkelijk opstarten van het contact tussen de man en [de minderjarige] is naar het oordeel van het hof daarom thans nog niet aan de orde. De hulpverlening aan de vrouw moet eerst verder op gang komen en het verzet van de man tegen de adviezen van de GI voor omgangsbegeleiding dient te worden gestaakt. Een en ander zal naar verwachting nog een behoorlijke tijd in beslag nemen. Het hof acht het vaststellen van een zorgregeling als door de man verzocht onder deze omstandigheden in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] .
Een (herhaalde) aanhouding van de behandeling van de zaak en daarmee een verder uitstel van de eindbeslissing acht het hof niet langer in het belang van [de minderjarige] en evenmin in dat van zijn ouders. De onderhavige procedure loopt al bijna drie jaar, bijna heel [de minderjarige's] jonge leven. Op dit moment zijn er geen mogelijkheden om een zorgregeling vast te stellen en het is nu aan zowel de man als de vrouw om de adviezen, die de GI in het kader van de ondertoezichtstelling geeft, op te volgen en er aldus voor te zorgen dat de genoemde belemmeringen weg worden genomen zodat een situatie ontstaat waarin het mogelijk is het contact tussen de man en [de minderjarige] op te starten. Uitgangspunt blijft immers dat het in beginsel in het belang van [de minderjarige] is dat hij de gelegenheid krijgt een band op te bouwen met de man. Idealiter zou het ingezette traject en de ondersteuning door de GI in het kader van de ondertoezichtstelling over enige tijd tot overeenstemming tussen de ouders moeten leiden omtrent wanneer en hoe het contactherstel concreet kan starten. Mocht deze overeenstemming onverhoopt niet bereikt worden, dan kan de man zich in geval van een wijziging van omstandigheden (en in ieder geval na verloop van een jaar) opnieuw tot de rechter wenden met het verzoek een zorgregeling te doen vaststellen.
5.6.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin het verzoek van de man een zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen is afgewezen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier en is op 18 september 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.