Uitspraak
AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vordering van [appellant] tot terugbetaling van een geldlening van € 366.096,- aan [geïntimeerden] heeft afgewezen. [appellant] stelt dat hij geld heeft geleend aan [geïntimeerden] en dat zij dit bedrag niet hebben terugbetaald. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een geldlening, omdat de akte van geldlening niet als bewijs kon dienen voor de vordering van [appellant]. De rechtbank heeft wel een bedrag van € 55.253,20 aan [geïntimeerde sub 1] toegewezen, maar de overige vorderingen zijn afgewezen.
In hoger beroep heeft [appellant] de grieven ingediend, waarin hij aanvoert dat de rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld en dat er wel degelijk sprake is van een geldlening. Het hof heeft de feiten opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de akte van geldlening niet dwingend bewijs oplevert voor de vordering van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat de omstandigheden rondom de geldlening niet voldoende zijn om aan te nemen dat er daadwerkelijk een lening is verstrekt. De grieven van [appellant] zijn dan ook afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel, terwijl [geïntimeerden] zijn veroordeeld in de kosten van het geding in incidenteel appel. De proceskostenveroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.