ECLI:NL:GHAMS:2018:3526

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
200.207.283/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vonnis inzake geldlening en terugbetaling van bedragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vordering van [appellant] tot terugbetaling van een geldlening van € 366.096,- aan [geïntimeerden] heeft afgewezen. [appellant] stelt dat hij geld heeft geleend aan [geïntimeerden] en dat zij dit bedrag niet hebben terugbetaald. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een geldlening, omdat de akte van geldlening niet als bewijs kon dienen voor de vordering van [appellant]. De rechtbank heeft wel een bedrag van € 55.253,20 aan [geïntimeerde sub 1] toegewezen, maar de overige vorderingen zijn afgewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] de grieven ingediend, waarin hij aanvoert dat de rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld en dat er wel degelijk sprake is van een geldlening. Het hof heeft de feiten opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de akte van geldlening niet dwingend bewijs oplevert voor de vordering van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat de omstandigheden rondom de geldlening niet voldoende zijn om aan te nemen dat er daadwerkelijk een lening is verstrekt. De grieven van [appellant] zijn dan ook afgewezen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel, terwijl [geïntimeerden] zijn veroordeeld in de kosten van het geding in incidenteel appel. De proceskostenveroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.207.283/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/228708 / HA ZA 15-454
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 oktober 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.P. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.A. Oudendijk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd. Geïntimeerden gezamenlijk worden ook wel als [geïntimeerden] aangeduid.
[appellant] is bij dagvaarding van 4 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 november 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 februari 2018 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd, in principaal appel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en in incidenteel appel tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellant] heeft in incidenteel appel vervolgens geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis voor zover dit het beroep op verrekening zijdens [geïntimeerden] aangaande door hen gedane privéopnamen betreft, met - uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerde sub 1] in de proceskosten van het incidentele appel.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.9, de feiten vastgesteld die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Grief 2 in principaal appel luidt dat de rechtbank de feiten onjuist en/of onvolledig heeft vastgesteld. Het hof zal, voor zover relevant, bij de feitenvaststelling rekening houden met hetgeen [appellant] bij deze grief heeft aangevoerd en verwijst tevens naar overweging 3.5 voor een bespreking van de stellingen omtrent de privé-uitgaven van [geïntimeerde sub 1] . De feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel uit de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen hebben verwezen, komen de feiten neer op het volgende
2.1
Partijen hebben elkaar in 2009 via familie ontmoet. Er is een vriendschappelijke relatie tussen hen ontstaan.
2.2
Op 10 januari 2012 is een op naam van [appellant] gestelde bankrekening door [geïntimeerde sub 1] overgenomen en op zijn naam gesteld. Het betrof een betaalrekening bij ABN Amro. [appellant] werd (of bleef) onbeperkt bevoegd ten aanzien van deze rekening. [appellant] en [geïntimeerde sub 1] hebben voorts gezamenlijk een spaarrekening bij ABN Amro geopend. De spaarrekening werd ten name van [geïntimeerde sub 1] gesteld terwijl [appellant] onbeperkt bevoegd werd ten aanzien van deze rekening. De rekeningen hadden de nummers [rekening 1] en [rekening 2] en worden verder gezamenlijk aangeduid als ‘de rekening’, mede omdat uit de stukken niet altijd duidelijk is welke van de twee rekeningen partijen bedoelen. [appellant] beschikte over een pinpas met nummer [pasnummer 1] en behorend bij de rekening. [geïntimeerde sub 1] beschikte over faciliteiten om elektronisch betalingen te verrichten vanaf de rekening. Op 13 februari 2012 is door de Stichting Beheer Derdengelden Beer Advocaten een bedrag van € 482.346,31 op de rekening gestort ten gunste van [appellant] .
2.3
[appellant] heeft na storting van voornoemd bedrag voor een bedrag van € 116.404,- aan privé-uitgaven betaald vanaf de rekening en [geïntimeerde sub 1] voor een bedrag van € 55.253,20.
2.4
Vanaf de rekening is een lening verstrekt aan [A] ten bedrage van € 92.500,- en aan [B] ten bedrage van € 19.630,-. Vanaf de rekening is voorts een bedrag van € 139.466,- geïnvesteerd in het bedrijf ANM Vastgoed B.V. (verder: ANM), een bedrag van € 24.337,70 in het bedrijf Suri Fleet Management (verder: SFM) en een bedrag van € 44.111,51 in het bedrijf BKPec.
2.5
Zowel [appellant] , als geldgever, als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , als debiteur 1 en debiteur 2, hebben een stuk ondertekend getiteld ‘Overeenkomst van geldlening’ (verder ook: de akte). Het stuk houdt kort gezegd in dat [geïntimeerden] een bedrag van € 482.500,- lenen van [appellant] , waarbij verder is overeengekomen dat [geïntimeerden] geen contractuele rente verschuldigd zijn en dat zij de hoofdsom zullen terugbetalen op 1 januari 2015. De overeenkomst is gedateerd ´2012´.
2.6
[appellant] heeft bij brief van zijn advocaat van 20 mei 2015 [geïntimeerden] gesommeerd uit hoofde van voornoemde akte een bedrag van € 366.096,- terug te betalen, te vermeerderen met boeterente. [geïntimeerden] hebben niet aan de sommatie voldaan.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 381.863,20 (€ 366.096,- aan hoofdsom en € 15.767,20 aan verschenen boeterente), te vermeerderen met de overeengekomen boeterente van 1% per maand vanaf 31 mei 2016 en met buitengerechtelijke kosten, een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten. Hij stelde daartoe dat [geïntimeerden] geld van hem hebben geleend zoals blijkt uit de door hen getekende akte en dat zij het door hen geleende geld niet hebben terugbetaald. Na verrekening met het door [appellant] zelf uitgegeven bedrag van € 116.404,- resteert de door hem gevorderde hoofdsom.
3.2
De rechtbank heeft overwogen dat de (onderhandse) akte dwingend bewijs oplevert van hetgeen partijen daarin verklaren. De rechtbank heeft vervolgens uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en de stukken die zij hebben geproduceerd afgeleid dat geen sprake is geweest van de door [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegde geldleningovereenkomst. Dat leidt tot de conclusie, aldus de rechtbank, dat de vordering zal worden afgewezen, met uitzondering van het deel van het geld dat [geïntimeerde sub 1] voor privédoeleinden heeft uitgegeven. De gevorderde boeterente is wegens het ontbreken van een overeenkomst van geldlening afgewezen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn bij gebrek aan onderbouwing afgewezen. De rechtbank heeft [geïntimeerde sub 1] op grond van een en ander veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 55.253,20 aan hoofdsom en een bedrag van € 1.217,97 aan beslagkosten. De vordering van [appellant] is voor het overige afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
3.3
[appellant] voert bij grief 1 in principaal appel aan dat de rechtbank ten onrechte een splitsing heeft aangebracht tussen zijn privé-uitgaven, de privé-uitgaven van [geïntimeerde sub 1] en andere uitgaven vanaf de rekening. Het komt erop neer, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] , dat de rechtbank ten aanzien van de privé-uitgaven van [geïntimeerde sub 1] wel een lening heeft aangenomen, zij oordeelt immers dat [appellant] deze gelden ´tijdelijk aan [geïntimeerden] ter beschikking heeft gesteld´, en ten aanzien van de overige gelden niet. Het vonnis is daarom innerlijk tegenstrijdig, aldus [appellant] .
3.4
Het hof overweegt dat de rechtbank [appellant] niet heeft gevolgd in zijn stelling dat partijen, conform de akte, een geldlening zijn aangegaan voor een bedrag van € 482.500,-. Daarmee is niet in strijd dat de rechtbank wel heeft aangenomen dat [appellant] het bedrag van € 55.253,20 dat [geïntimeerde sub 1] privé heeft uitgegeven, aan [geïntimeerde sub 1] ´ter beschikking heeft gesteld´ en dat [geïntimeerde sub 1] dit bedrag daarom aan [appellant] dient terug te betalen. Dat is immers een andere grondslag dan de door [appellant] ingeroepen akte. Van innerlijke tegenstrijdigheid van het vonnis is dan ook geen sprake. De grief faalt.
3.5
[appellant] voert bij grief 2 in principaal appel aan dat hij weliswaar beschikte over een pinpas van de betaalrekening [rekening 1] met nummer [pasnummer 1] maar dat ook [geïntimeerde sub 1] van die rekening een pinpas had, genummerd [pasnummer 2] . Met laatstgenoemde pas is voor een totaalbedrag van € 19.022,77 gepind en betaald, zo stelt hij in de inleiding op zijn grieven onder 24. Mede daarom, zo begrijpt het hof, dient het bedrag dat [geïntimeerde sub 1] privé heeft uitgegeven, te worden vastgesteld op een hoger bedrag dan door de rechtbank vastgesteld, en wel op € 94.075,-, en de privé-uitgaven van [appellant] op een lager bedrag, te weten € 77.581,23. [geïntimeerden] hebben daarop gereageerd door te stellen dat [appellant] de pinpas met nummer [pasnummer 1] is kwijtgeraakt en dat hij vervolgens een nieuwe pinpas met nummer [pasnummer 2] heeft verkregen. [geïntimeerden] wijzen erop dat uit het door [appellant] zelf overgelegde overzicht van transacties blijkt dat alle pintransacties met pasnummer [pasnummer 1] vóór 3 januari 2013 hebben plaatsgevonden en alle transacties met pasnummer [pasnummer 2] na die datum. [geïntimeerden] wijzen voorts erop dat [appellant] bij de opstelling van zijn berekening is vergeten dat [geïntimeerde sub 1] , zoals eveneens uit het overzicht van transacties van de zijde van [appellant] blijkt, op 18 mei 2013 een bedrag van € 20.000,- op de rekening heeft gestort. [appellant] is op deze stellingen niet meer teruggekomen zodat het hof van de juistheid daarvan uit gaat. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de bedragen aan privé-uitgaven te wijzigen zoals door [appellant] voorgesteld. Ook deze grief faalt.
3.6
[appellant] betoogt bij grief 4 in principaal appel dat de rechtbank zijn stellingen onvolledig heeft weergegeven. Het hof stelt vast dat de grief niet is gericht tegen een dragende overweging van de rechtbank zodat daaraan voorbij zal worden gegaan.
3.7
De grieven 5 tot en met 8 in principaal appel zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot de conclusie dat geen sprake is van een overeenkomst van geldlening zoals door [appellant] gesteld. [appellant] wijst opnieuw op de door hem overgelegde akte en voert bij deze grieven aan dat de omstandigheden van het geval niet afdoen aan de dwingende bewijskracht van die akte. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.8
[appellant] wijst er bij zijn grieven op dat het eerst zijn bedoeling was het geld in een trust te storten. [geïntimeerde sub 1] ging mee naar het trustkantoor en vertrouwde de bemiddelaar niet, waarna hij als oplossing aandroeg het geld aan hem te lenen. Ook [appellant] twijfelde over de bemiddelaar en stelde voor de rekening te wijzigen en de leningovereenkomst te sluiten. Het hof overweegt dat [appellant] aldus niet betwist dat de achtergrond van het overdragen van de bankrekening aan [geïntimeerde sub 1] en het ondertekenen van de akte was dat hij, [appellant] , het aan hem over te maken bedrag van € 482.346,31 aan het zicht van zijn schuldeisers wilde onttrekken. [appellant] stelt in dit verband zelf dat hij de bemiddelaar van het trustkantoor niet vertrouwde. Dit maakt te meer dat het er kennelijk om ging het bedrag onder te brengen bij een persoon die het vertrouwen van [appellant] had, zoals [geïntimeerde sub 1] .
3.9
Aan de zijde van [geïntimeerden] ontbreekt bovendien een duidelijk doel voor het aangaan van een lening. Op het moment dat de akte werd getekend was niet duidelijk waaraan [geïntimeerden] het geld zouden willen besteden. [appellant] voert weliswaar aan dat [geïntimeerden] hun schulden wensten af te lossen maar dit betreft slechts een gering deel van het totale ‘geleende’ bedrag. [geïntimeerden] hebben ter comparitie in eerste aanleg onweersproken gesteld dat het slechts ging om een belastingschuld van € 25.000,-. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerden] bepaalde investeringen wensten te doen, in bedrijven waarin overigens ook [appellant] een belang had, is door [appellant] niet verder uitgewerkt. Het komt in verband met een en ander bovendien vreemd voor dat, zoals de akte van geldlening bepaalt, [geïntimeerden] het gehele bedrag op 1 januari 2015 zouden moeten terugbetalen. Ook dat vraagt om een nadere toelichting, die echter niet is gegeven.
3.1
Daarbij komt dat [appellant] het geldbedrag niet op de gebruikelijke wijze aan [geïntimeerde sub 1] ter beschikking heeft gesteld. [appellant] behield immers een volmacht over de rekening waarop het bedrag werd gestort. [appellant] kon bovendien feitelijk over het geld beschikken; hij had immers de beschikking over een pinpas. Hij heeft deze pinpas ook daadwerkelijk en zelfs veelvuldig gebruikt voor het doen van betalingen en voor het opnemen van contante gelden, zoals blijkt uit het door hem overgelegde overzicht van transacties op de rekening. Ook heeft [appellant] , zoals [geïntimeerden] onweersproken hebben gesteld, [geïntimeerde sub 1] meermalen opdracht gegeven tot het verrichten van betalingen betreffende privé-onkosten van [appellant] . Een en ander ligt niet voor de hand in het geval dat het geld daadwerkelijk door [appellant] aan [geïntimeerden] zou zijn uitgeleend. Aan het bovenstaande doet niet af dat [geïntimeerde sub 1] in staat zou zijn geweest de bevoegdheden van [appellant] te beperken of in te trekken. Dat is immers feitelijk niet gebeurd, althans niet totdat het saldo van de rekening nihil was.
3.11
De akte bepaalt daarnaast nog dat [geïntimeerden] over de hoofdsom geen rente zijn verschuldigd. Ook dit past niet in het gebruikelijke beeld van een geldlening.
3.12
Het hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat met de hiervoor weergegeven omstandigheden het bestaan van een geldlening voldoende is weersproken en dat het aan de akte te ontlenen bewijsvermoeden van het bestaan van die geldlening aldus door die omstandigheden voldoende is ontkracht. Het komt erop neer dat de vaststaande feiten in dit geval niet dwingen tot het aannemen van een geldlening tussen partijen voor een bedrag van € 482.500,-. [appellant] heeft geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. De onderhavige grieven falen dan ook in zoverre dat niet is vast komen te staan dat partijen een overeenkomst van geldlening als door [appellant] gesteld, hebben gesloten. Dit betekent dat de hoofdsom niet op de primair door [appellant] gestelde grondslag kan worden toegewezen en voorts dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de contractuele boete niet toewijsbaar is.
3.13
[appellant] voert ten slotte bij grief 3 in principaal appel aan, kennelijk als subsidiaire grond voor zijn vordering, dat [geïntimeerden] geld hebben uitgegeven dat aan hem toebehoort en dat hij dat geld terugbetaald wenst te zien. Per uitgegeven post dient te worden bezien, aldus [appellant] , wat tussen partijen is overeengekomen. Een en ander geldt ook indien moet worden uitgegaan van een beheersovereenkomst, zo stelt [appellant] . Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief het volgende.
3.14
Gelet op het voorgaande dient ervan te worden uitgegaan dat het geld dat op de rekening was gestort aan [appellant] toebehoorde. In het geval dat vast komt te staan dat [geïntimeerden] daarvan gelden hebben uitgegeven uitsluitend ten behoeve van henzelf dan dienen zij deze gelden inderdaad aan [appellant] terug te betalen. Daarbij is overigens niet van belang of sprake is geweest van een overeenkomst tot beheer van het gestorte geldbedrag zodat onbesproken kan blijven of daarvan sprake is geweest. [geïntimeerden] erkennen dat zij voor een bedrag van € 55.253,20 voor zichzelf hebben uitgegeven zodat dit tussen partijen vaststaat.
3.15
[appellant] voert aan dat naast voornoemd bedrag ook de hiervoor onder 2.4 genoemde bedragen die aan [A] en [B] zijn geleend door [geïntimeerden] aan hem dienen te worden terugbetaald. Deze gelden zijn immers door [geïntimeerden] aan genoemde personen uitgeleend, zo stelt hij. [geïntimeerden] hebben echter reeds in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat zij deze gelden hebben uitgeleend. Zij hebben aangevoerd dat zij de geldbedragen in opdracht van [appellant] aan [A] en [B] hebben verstrekt. Het hof is van oordeel dat met name uit de door [geïntimeerden] overgelegde en inhoudelijk door [appellant] niet betwiste schriftelijke verklaring van [A] blijkt dat [appellant] zich bemoeide met het verstrekken van de lening aan [A] en met de terugbetaling daarvan, hetgeen - in de onderhavige verhouding tussen partijen - voldoende twijfels oproept over de stelling van [appellant] dat [geïntimeerden] de lening aan [A] hebben verstrekt. [appellant] heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat [geïntimeerden] geld aan [B] hebben geleend. Aldus is tussen partijen niet vast komen te staan dat [geïntimeerden] de geldbedragen hebben uitgeleend zodat er geen grond is van hen betaling van die bedragen aan [appellant] te verlangen.
3.16
Daarnaast voert [appellant] aan dat de onder 2.4 genoemde investeringen in SFM en BKPec investeringen van [geïntimeerden] waren en aldus geheel aan hem dienen te worden terugbetaald. Subsidiair stelt hij dat sprake is van gezamenlijke investeringen waarvan beide partijen de helft van het risico dienen te dragen. Ten aanzien van de investeringen in ANM voert [appellant] aan dat hij daarin reeds € 150.000,- had geïnvesteerd en dat met de onderhavige door [geïntimeerde sub 1] gedane investeringen partijen ongeveer gelijk opliepen en dat het uitgangspunt was dat partijen de eventuele winsten van ANM 50/50 zouden verdelen.
3.17
[geïntimeerden] hebben reeds in eerste aanleg aangevoerd dat de onderhavige betaling aan SFM een investering van [appellant] betreft waarmee hij 10% van de aandelen in SFM heeft verworven. [appellant] heeft niet weersproken dat hij aandelen in SFM heeft verworven zodat alleen al daarom niet kan worden gezegd dat sprake is van een uitgave die uitsluitend [geïntimeerden] ten goede is gekomen. [appellant] heeft evenmin betwist dat hij, zoals [geïntimeerden] hadden aangevoerd, enig aandeelhouder is van BKPec zodat ook van de betaling aan BKPec niet kan worden gezegd dat deze uitsluitend aan [geïntimeerden] ten goede is gekomen. [appellant] heeft evenmin voldoende concrete feiten aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat het risico van de investeringen door beide partijen voor de helft gedragen zou worden, laat staan dat hij heeft uitgelegd wat de consequenties van een dergelijk uitgangspunt zouden zijn.
3.18
Hetzelfde geldt voor de investering in ANM. Weliswaar staat tussen partijen vast dat de dochter van [geïntimeerden] aandeelhouder is van deze vennootschap, maar [appellant] heeft niet weersproken dat hij sedert 2013 enig en algemeen bevoegd directeur is van deze vennootschap en dus volledige zeggenschap daarover heeft. Daarom kan evenmin worden aangenomen dat de investeringen in ANM uitsluitend ten behoeve van [geïntimeerden] zijn gedaan. Er is daarnaast onvoldoende aanleiding [geïntimeerden] gehouden te achten de helft van het geïnvesteerde bedrag aan [appellant] te betalen. Daartoe heeft [appellant] onvoldoende concrete feiten aangevoerd.
3.19
De conclusie van een en ander is dat ook grief 3 in principaal appel faalt.
3.2
Voor zover [appellant] zijn vordering heeft gegrond op onverschuldigde betaling gaat het hof daaraan voorbij. [appellant] heeft deze grondslag immers eerst bij pleidooi en dus te laat aangevoerd.
3.21
[geïntimeerden] voeren bij grief 1 in incidenteel appel aan dat er wel degelijk een afspraak tussen partijen gold waarbij [geïntimeerde sub 1] als vergoeding van zijn werkzaamheden een bedrag van € 55.253,20 toekwam. Zij voeren daartoe aan dat [geïntimeerde sub 1] dagelijks op het kantoor van [appellant] aanwezig was, aldaar 20 uren per week werkte en bij diverse besprekingen aanwezig was, zoals bijvoorbeeld met [A] . [geïntimeerde sub 1] heeft tevens werkzaamheden verricht inzake ANM en is met [appellant] naar Parijs geweest voor besprekingen met zakenpartners van [appellant] .
3.22
Het hof overweegt dat uit een en ander niet blijkt dat [geïntimeerde sub 1] in opdracht en voor rekening van [appellant] werkzaamheden heeft verricht, laat staan dat partijen voor die werkzaamheden een beloning van het door [geïntimeerden] genoemde bedrag zijn overeengekomen. Het valt geenszins uit te sluiten dat [geïntimeerde sub 1] met de door hem genoemde werkzaamheden zijn eigen belangen diende. [geïntimeerde sub 1] was immers naast [appellant] , direct dan wel indirect, betrokken bij een aantal van de reeds genoemde zakelijke projecten. SFM is opgericht door [geïntimeerde sub 1] en naar mag worden aangenomen is hij naast [appellant] mede aandeelhouder gebleven. Bij BKPec was [geïntimeerde sub 1] aangesteld als bestuurder en zijn dochter is aandeelhouder van ANM. [geïntimeerden] hebben tegen deze achtergrond geen concrete feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 1] de werkzaamheden in opdracht van [appellant] uitvoerde en dat het de bedoeling van partijen was dat hem daarvoor een beloning toekwam. [geïntimeerden] hebben evenmin concreet gesteld dat tussen partijen over een bepaald bedrag aan beloning is gesproken. De grief faalt.
3.23
[geïntimeerden] voeren bij grief 2 in incidenteel appel aan dat [geïntimeerde sub 2] ten onrechte mede is veroordeeld tot betaling aan [appellant] van het bedrag van € 55.253,20. [geïntimeerde sub 2] heeft immers niets met de gehele kwestie van doen, aldus [geïntimeerden] Het hof overweegt dat [geïntimeerden] aldus niet hebben betwist dat genoemd bedrag ook aan [geïntimeerde sub 2] ten goede is gekomen zodat ervan kan worden uitgegaan dat [appellant] dit bedrag mede aan haar ter beschikking heeft gesteld. Dit is voldoende grond om mede [geïntimeerde sub 2] te veroordelen tot terugbetaling daarvan aan [appellant] . Ook deze grief faalt.
3.24
Het hof overweegt naar aanleiding van grief 9 in principaal appel dat [appellant] ook thans niet heeft onderbouwd dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Zijn vordering tot betaling van dergelijke kosten is dan ook terecht afgewezen. Er is voorts gelet op de uitkomst van dit hoger beroep geen aanleiding om [geïntimeerden] alsnog in de proceskosten van de eerste aanleg te veroordelen. Ook grief 9 in principaal beroep faalt.
3.25
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel en [geïntimeerden] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.628,- aan verschotten en € 9.789,- voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.446,50 voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, R.J.F. Thiessen en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2018.