ECLI:NL:GHAMS:2018:3516

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
200.227.298/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kosten voor crematie en de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht

In deze zaak gaat het om een vordering van Meersorgh Uitvaartzorg B.V. tegen [appellant] voor de betaling van kosten die verband houden met de crematie van de halfzus van [appellant]. De vordering betreft een bedrag van € 1.634,80, dat niet door [appellant] is betaald. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er geen schriftelijke overeenkomst tussen partijen was, maar dat Meersorgh op basis van gesprekken met [appellant] gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een overeenkomst van opdracht. [appellant] heeft in hoger beroep betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen en stelt dat hij enkel een opdracht heeft gegeven aan [B] voor rituele werkzaamheden, zonder dat hij aansprakelijk is voor de kosten van Meersorgh. Het hof heeft de zaak in behandeling genomen en Meersorgh toegelaten tot bewijslevering over de stelling dat er een overeenkomst van opdracht is ontstaan. De beslissing over de vordering is aangehouden, en het hof heeft een datum vastgesteld voor de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.227.298/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 5662518 CV EXPL 17-2088
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 september 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.M. Rengelink te Amsterdam,
tegen
MEERSORGH UITVAARTZORG B.V.,
gevestigd te Rijswijk,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Schippers te Den Haag.
Partijen worden hierna [appellant] en Meersorgh genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 23 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 25 juli 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als gedaagde en Meersorgh als eiseres.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van Meersorgh alsnog zal afwijzen en Meersorgh zal veroordelen om alles wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan haar heeft voldaan aan hem terug te betalen (met wettelijke rente), met beslissing over de proceskosten (inclusief nakosten en wettelijke rente).
Meersorgh heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
[appellant] en Meersorgh hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan, waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gebleken uit de niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Meersorgh heeft op 9 april 2016 de crematie verzorgd van [A] , de halfzus van [appellant] (verder: de halfzus). [B] (verder: [B] ) heeft opdracht gekregen om de halfzus vóór de crematie ritueel te wassen en te kleden naar Ghanees gebruik.
(ii) Meersorgh heeft voor haar werkzaamheden aan [appellant] een factuur gezonden met factuurnummer [nummer] gedateerd 8 april 2016. De totale kosten van de crematie bedragen volgens deze factuur € 4.887,80. Van dit bedrag is op 26 april 2016 een bedrag van € 3.253,= aan Meersorgh betaald door de uitvaartverzekeraar (Monuta) van de halfzus, bij wie zij een zogenoemde naturapolis had afgesloten. Het restantbedrag bedraagt € 1.634,80.
(iii) Meersorgh heeft diverse betalingsherinneringen aan [appellant] gezonden voor het openstaande bedrag van € 1.634,80. [appellant] is niet overgegaan tot betaling van dat bedrag, waardoor Meersorgh zich genoodzaakt zag haar incassogemachtigde in te schakelen. Ondanks diverse aanmaningen van de incassogemachtigde van Meersorgh heeft [appellant] het openstaande bedrag onbetaald gelaten.
3.2.
Meersorgh heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, veroordeling van [appellant] tot betaling aan haar van een bedrag van € 1.634,80 aan hoofdsom (te vermeerderen met wettelijke rente) en een bedrag van € 296,72 aan buitengerechtelijke incassokosten, alsmede van de proceskosten. Zij heeft daartoe, samengevat, gesteld dat [appellant] aan Meersorgh opdracht heeft gegeven om de crematie van de halfzus te verzorgen, maar dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn betalingsverplichting uit die overeenkomst, nu hij het restant van de factuur (het bedrag van € 1.634,80) onbetaald heeft gelaten. [appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, kort gezegd en voor zover thans relevant, het volgende overwogen. Vaststaat dat een overeenkomst tussen partijen niet is vastgelegd. [appellant] heeft niet betwist dat meerdere gesprekken tussen hem en Meersorgh over de crematie van de halfzus hebben plaatsgevonden. Beoordeeld moet worden of Meersorgh op grond van die gesprekken gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat een overeenkomst van opdracht tussen haar en [appellant] tot stand is gekomen. Uit de overgelegde stukken blijkt onweersproken dat partijen behalve over de kosten ook hebben gesproken over de persoonlijke wensen en verzoeken met betrekking tot de wijze waarop de crematie zou plaatsvinden. Gelet op deze besprekingen alsmede de aard en inhoud daarvan heeft Meersorgh erop mogen vertrouwen dat [appellant] haar opdracht gaf voor het verzorgen van de crematie. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] op enig moment op enigerlei wijze aan Meersorgh kenbaar heeft gemaakt dat hij desondanks niet aansprakelijk wenste te worden voor de kosten van de crematie. Ook daaruit heeft Meersorgh mogen afleiden dat zij van [appellant] opdracht kreeg om de crematie te verzorgen. Nu moet worden geoordeeld dat tussen Meersorgh en [appellant] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, dient [appellant] de betalingsverplichting uit de overeenkomst na te komen. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet (voldoende duidelijk) is gebleken dat aan [appellant] de door artikel 6:96 lid 6 BW vereiste betalingstermijn is gegeven, aldus (nog steeds) de kantonrechter. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling aan Meersorgh van een bedrag van € 1.634,80 aan hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede van de proceskosten, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag of een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, afhankelijk is van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 in verband met art. 3:33 en art. 3:37 lid 1 BW).
3.5.
De beide grieven van [appellant] tegen het vonnis waarvan beroep zijn gericht tegen de overweging dat [appellant] niet heeft betwist dat meerdere gesprekken tussen hem en Meersorgh over de crematie van de halfzus hebben plaatsgevonden alsmede de overweging dat uit de overgelegde stukken onweersproken blijkt dat partijen behalve over de kosten ook hebben gesproken over de persoonlijke wensen en verzoeken met betrekking tot de wijze waarop de crematie zou plaatsvinden. [appellant] betwist dat er indertijd enig contact is geweest tussen hem en Meersorgh. Hij stelt dat hij destijds uitsluitend contact heeft gehad met [X] van uitvaartonderneming ‘Monuta [X] ’ te [plaats] , tijdens welke bespreking contact is gelegd met [B] , omdat [appellant] had vernomen dat [B] naar Ghanees gebruik de rituele wassing en kleding kon uitvoeren. Volgens [appellant] heeft hij vervolgens op het kantoor van de stichting Akasanoma, waar [B] werkzaam is, een gesprek met haar – in aanwezigheid van uitsluitend [Y] (de pleegdochter van de halfzus) en [Z] (vriend van de familie) – gehad en is hij met haar overeengekomen dat zij de rituele kleding en wassing van de halfzus voor haar rekening zou nemen tegen betaling van een bedrag van € 50,= en een fles whisky, wat uiteindelijk € 100,= is geworden en een fles cognac. Voorts stelt hij tijdens dat gesprek haar de verzekeringspolis ter hand te hebben gesteld, zodat zij daarvan op de hoogte was; er is op geen enkel moment gesproken over andere kosten dan die van de kleding en wassing. Volgens [appellant] viel de uitvaart zoals hij die heeft besproken met Monuta [X] volledig binnen de naturapolis van de uitvaartverzekeraar van de halfzus, en heeft hij op geen enkel moment opdracht gegeven aan wie dan ook – behoudens voornoemde opdracht aan [B] voor kleding en bewassing – voor enige werkzaamheden die tot meerkosten zouden kunnen leiden. Bovendien heeft Meersorgh werkzaamheden in rekening gebracht die zij zelf helemaal niet heeft uitgevoerd. Daarom is hij het bedrag van € 1.634,80 niet aan Meersorgh verschuldigd, aldus (nog steeds) [appellant] .
3.6.
Meersorgh heeft haar vorderingen met name gegrond op het door haar gestelde feit dat D. [C] , directeur van Meersorgh (verder: [C] ), [appellant] op 6 april 2016 op het kantoor van [B] heeft ontmoet, waarbij partijen hebben gesproken over de kosten en over de persoonlijke wensen van [appellant] met betrekking tot de wijze waarop de crematie zou plaatsvinden en [appellant] te kennen heeft gegeven akkoord te gaan met de uitvaartverzorging van de halfzus door Meersorgh. [appellant] heeft, aldus Meersorgh, gemeld te beschikken over de pinpas van de halfzus waarmee alles zou worden betaald, waaruit kan worden afgeleid dat hij begreep dat er meerkosten (meer kosten dan Monuta zou uitkeren) aan de opdracht aan Meersorgh waren verbonden, waarover op dat moment ook is gesproken. [appellant] heeft echter in eerste aanleg al gemotiveerd betwist, wat hij thans in hoger beroep herhaalt, dat hij destijds ooit met (een vertegenwoordiger van) Meersorgh heeft gesproken, laat staan aan Meersorgh enigerlei opdracht heeft verstrekt. Hij stelt voorts dat hij de (op 6 april 2016 gedateerde) door Meersorgh opgestelde (maar niet door hem ondertekende) kostenbegroting voor de uitvaart van de halfzus niet heeft ontvangen, wat Meersorgh niet gemotiveerd heeft betwist, zodat op grond hiervan niet kan worden aangenomen dat [appellant] akkoord is gegaan met het verzorgen van de uitvaart van de halfzus door Meersorgh voor het daarin begrote bedrag. De stelling dat [B] jegens Meersorgh als vertegenwoordiger van [appellant] zou zijn opgetreden, heeft Meersorgh onvoldoende concreet onderbouwd, zodat het hof deze stelling passeert. De in hoger beroep overgelegde e-mail van [B] aan [C] van 7 april 2016, met kopieën van identiteitsbewijzen van [appellant] en de halfzus en de mededeling
“Hierbij de ID van de opdracht
[appellant] (…)”,
is onvoldoende om aan te nemen dat daarin een opdracht van [appellant] aan Meersorgh lag besloten.
3.7.
Meersorgh, op wie te dezer zake de stelplicht en bewijslast rusten, heeft haar stelling dat [C] [appellant] op 6 april 2016 op het kantoor van [B] heeft ontmoet, dat partijen daarbij onder meer over de kosten van de uitvaart van de halfzus hebben gesproken bij verzorging daarvan door Meersorgh en dat [appellant] daarbij heeft begrepen dat een opdracht aan Meersorgh tot een bedrag aan meerkosten (meer kosten dan Monuta zou betalen) van € 1.634,80 zou leiden, maar niettemin daarmee akkoord is gegaan en opdracht aan Meersorgh heeft gegeven tot verzorging van die uitvaart, voldoende onderbouwd en ter zake nader, voldoende gespecificeerd bewijs aangeboden. Nu de bewijslast van deze (door [appellant] betwiste) stelling krachtens artikel 150 Rv op Meersorgh rust, zal het hof – oordelend dat de door Meersorgh daartoe in het geding gebrachte schriftelijke stukken (waaronder de onder 3.6 genoemde kostenbegroting van 6 april 2016 en e-mail van 7 april 2016) onvoldoende zijn om deze stelling enkel op grond daarvan (voorshands) bewezen te achten en dat ook geen grond aanwezig is om tot een andere verdeling van de bewijslast te komen – Meersorgh tot nadere bewijslevering op dit punt toelaten. Het hof verwerpt het betoog van Meersorgh dat de stelling van [appellant] in hoger beroep dat hij geen contact met Meersorgh heeft gehad, moet worden aangemerkt als een gedekt verweer; [appellant] heeft in eerste aanleg betwist dat hij Meersorgh opdracht heeft gegeven om de halfzus te cremeren en gezegd dat hij met iemand van Monuta heeft gesproken.
3.8.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
laat Meersorgh toe tot het bewijs van de stelling dat [C] [appellant] op 6 april 2016 op het kantoor van [B] heeft ontmoet, dat partijen daarbij onder meer over de kosten van de uitvaart van de halfzus hebben gesproken bij verzorging daarvan door Meersorgh en dat [appellant] daarbij heeft begrepen dat een opdracht aan Meersorgh tot een bedrag aan meerkosten (meer kosten dan Monuta zou betalen) van € 1.634,80 zou leiden, maar niettemin daarmee akkoord is gegaan en opdracht aan Meersorgh heeft gegeven tot verzorging van die uitvaart;
bepaalt dat Meersorgh dit bewijs kan leveren door alle middelen rechtens en dat voor zover Meersorgh dit bewijs (mede) wil leveren door middel van getuigen dezen zullen worden gehoord door mr. D.J. van der Kwaak, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, in het paleis van justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam, op
donderdag 29 november 2018 te 10.00 uur;
bepaalt dat de advocaat van Meersorgh dient na te (laten) gaan of partijen en hun advocaten op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn –
uiterlijk op 2 oktober 2018 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van november 2018 tot en met januari 2019 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.E. van Rossum en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 september 2018.