ECLI:NL:GHAMS:2018:3508

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
17/00582
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) ongegrond heeft verklaard. De aanslag, opgelegd door de inspecteur, was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.077 voor het jaar 2014. Belanghebbende was het niet eens met de wijze waarop de overheid belastinggeld besteedt en voerde grieven aan die niet ter beoordeling van de belastingrechter stonden. De rechtbank oordeelde dat deze grieven niet konden leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslag.

Het Gerechtshof Amsterdam bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de grieven van belanghebbende niet gericht waren tegen de aanslag zelf, maar tegen de besteding van belastinggeld door de overheid. Dit was niet aan de belastingrechter voorgelegd. Het Hof ging verder in op de feiten van de zaak, waarbij het opmerkte dat de aanslag in overeenstemming was met de door belanghebbende gedane aangifte. Belanghebbende voerde ter zitting aan dat een maandelijkse uitkering ten onrechte was meegerekend in het belastbare inkomen, maar dit betoog werd niet voldoende onderbouwd. Het Hof concludeerde dat er geen aanleiding was voor vermindering of vernietiging van de aanslag en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00582
2 oktober 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[x],te [plaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 23 oktober 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4750 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 met dagtekening 22 april 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.077.
1.2.
Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 september 2016, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 oktober 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief ontvangen op 1 december 2017 hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Belanghebbende is daar verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. J. H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. De aanslag, met een bedrag van € 6.039 aan verschuldigde ib/pvv, is opgelegd in overeenstemming met de door eiser gedane aangifte ib/pvv voor het jaar 2014.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt daar nog het volgende aan toe:
In de door belanghebbende ingediende aangifte zijn onder “Pensioen e.d.” twee bedragen vermeld, een bedrag van € 14.479 en een bedrag van € 5.448.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“6. Niet in geschil is dat de aanslag is opgelegd in overeenstemming met het door eiser genoten inkomen uit werk en woning en ook overigens is opgelegd in overeenstemming met de ter zake van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
7. De grieven van eiser zijn niet tegen de aanslag als zodanig gericht, doch tegen de wijze waarop de overheid de opbrengst van belastinggeld besteedt.
8. Deze grieven staan niet ter beoordeling van de belastingrechter, gelijk verweerder heeft aangevoerd. Nu deze grieven niet tot vermindering dan wel vernietiging van de aanslag kunnen leiden rest de rechtbank niets anders dan het beroep ongegrond te verklaren.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de door belanghebbende in beroep aangevoerde grieven terecht overwogen dat die grieven niet ter beoordeling van de belastingrechter staan (vgl. Hoge Raad 25 januari 1984, nr. 22.147, BNB 1984/114, inzake grieven gericht tegen uitgaven voor defensie). Die grieven kunnen derhalve niet tot vermindering of vernietiging van de aan belanghebbende opgelegde aanslag leiden.
5.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof voor het eerst betoogd dat in het belastbare inkomen ten onrechte een maandelijkse uitkering van € 454 is begrepen. Hij heeft dit betoog, dat niet overeenkomt met zijn eigen aangifte waarin dit bedrag (12 x € 454 = € 5.448) is begrepen, evenwel niet met stukken of op enige andere wijze voldoende onderbouwd zodat het Hof dit betoog verwerpt.
5.3.
Het Hof is ook ambtshalve niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot vermindering of vernietiging van de aan belanghebbende opgelegde aanslag

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, N. Djebali en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. O. Ivecen als griffier. De beslissing is op 2 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.