ECLI:NL:GHAMS:2018:3506

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
200.221.253/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling jaarlijkse onderhoudsbijdrage door lid van Vereniging van Eigenaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], lid van de Vereniging van Eigenaren (VvE) van bedrijfsunits, tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. [Appellant] heeft een achterstand in de betaling van de jaarlijkse onderhoudsbijdrage van € 1.400 per unit. De VvE heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter [appellant] zou veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.350, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, maar [appellant] is van mening dat hij niet in verzuim is geraakt en dat de VvE niet naar redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld door hem te dagvaarden zonder voorafgaande aanmaning.

Tijdens de zitting van het hof op 14 augustus 2018 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de VvE [appellant] op 12 juli 2016 heeft aangemaand, wat door [appellant] wordt betwist. Het hof oordeelt dat de VvE de aanmaning op een adres heeft verzonden waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellant] daar kon worden bereikt. Het hof concludeert dat de VvE niet rauwelijks heeft gedagvaard en dat de overige grieven van [appellant] onvoldoende zijn om te concluderen dat de VvE misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente, die wordt aangepast naar 1 januari 2017. [Appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 2 oktober 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.221.253/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 5439624 CV EXPL 16-8348
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 oktober 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. O.F.X. Roozemond te Hilversum,
tegen
VERENIGING VAN EIGENAREN BEDRIJVENUNITS PIJNACKER,
gevestigd te Delfgauw, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A.M. Reuser te Pijnacker.
Partijen worden hierna [appellant] en de VvE genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 26 april 2017, hersteld bij exploot van 7 juli 2017, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Alkmaar (verder: de kantonrechter) van 1 februari 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen de VvE als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 augustus 2018 doen bepleiten, beiden door hun voornoemde advocaat, waarbij mr. Reuser pleitnotities in het geding heeft gebracht. Tevens is aan [appellant] akte verleend van het in het geding brengen van nadere producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van de VvE zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten.
De VvE heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten.
De VvE heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [appellant] is eigenaar van bedrijfsunits en lid van de VvE.
(ii) Als lid van de VvE is [appellant] jaarlijks een onderhoudsbijdrage van € 1.400,= per unit verschuldigd.
(iii) [appellant] heeft een achterstand opgelopen in de betaling van deze onderhoudsbijdragen.
2.2.
De VvE heeft in eerste aanleg – na haar eis bij conclusie van repliek te hebben verminderd – gevorderd dat de kantonrechter [appellant] veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.350,=, welk bedrag bestaat uit de bijdrage over 2016 voor de units 8, 10 en 40 (in totaal een bedrag van € 4.200,=) minus hetgeen daarop is voldaan (€ 1.400,=), per saldo derhalve een bedrag van € 2.800,=, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 500,= en wettelijke rente ten bedrage van € 50,=. Zij heeft daartoe, kort gezegd, gesteld dat [appellant] eigenaar is van bedrijfsunits en dat hij uit hoofde daarvan van rechtswege lid is van de VvE, maar dat hij ondanks herhaalde aanmaning in gebreke blijft de openstaande onderhoudsbijdragen te voldoen. [appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
2.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep het volgende overwogen. De VvE heeft bij de (nadere) onderbouwing van haar vordering het verweer van [appellant] dat deze ten onrechte is aangeslagen voor de bijdrage van unit 12 gehonoreerd en tevens de door haar gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten beperkt. Niettemin heeft [appellant] een bedrag aan onderhoudsbijdrage openstaan, waarvoor [appellant] is aangeschreven maar dat niet volledig door hem is voldaan, zodat de VvE genoodzaakt was de onderhavige procedure te voeren en [appellant] de daarmee gepaard gaande kosten terecht verschuldigd is. Nu [appellant] op de onderbouwing door de VvE van haar vordering niet meer heeft gereageerd en daartegen dus ook geen bezwaren heeft aangevoerd, dient de vordering van de VvE te worden toegewezen, waarbij de proceskosten voor rekening van [appellant] komen, aldus (nog steeds) de kantonrechter. Op grond hiervan heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling aan de VvE van een bedrag van € 3.350,= (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2016), [appellant] veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.4.
Het hof ziet aanleiding allereerst de eerste, zevende en achtste grief (gezamenlijk) te behandelen, omdat met deze grieven wordt betoogd, kort gezegd, dat de VvE [appellant] rauwelijks heeft gedagvaard, dat zij niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld, althans – zo begrijpt het hof – dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als zij zich op haar bevoegdheid tot procederen beroept, althans dat zij misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. Cruciaal in dit betoog van [appellant] is telkens zijn stelling dat hij voorafgaand aan de dagvaarding geen aanmaning van de VvE heeft ontvangen. Volgens de VvE, die [appellant] op 5 oktober 2016 heeft doen dagvaarden, heeft aanmaning en ingebrekestelling echter daaraan voorafgaand bij brief van 12 juli 2016 plaatsgevonden.
2.5.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop. Artikel 3:37 lid 3 BW houdt, voor zover thans van belang, in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen, wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de ont-vangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin kan in beginsel – behoudens andersluidend beding – worden aangemerkt de woonplaats van de geadresseerde in de zin van artikel 1:10 BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijke adres van de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
2.6.
De VvE heeft gesteld dat de brief van 12 juli 2016 niet alleen is verstuurd naar het adres [adres] maar ook via de e-mail naar het e-mailadres
[e-mailadres], een adres waarvan de VvE stelt dat zij mocht aannemen dat [appellant] daar kon worden bereikt. Dit betoog is, mede gelet op wat onder 2.5 is overwogen, juist, reeds omdat vaststaat dat [appellant] dit e-mailadres, blijkens zijn e-mail van 10 oktober 2016 aan de VvE, zelf hanteerde om e-mails te versturen. De conclusie is dat de brief van 12 juli 2016 door de VvE is verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellant] aldaar door haar kon worden bereikt en dat deze brief dus door [appellant] is ontvangen. [appellant] heeft overigens niet de stelling van de VvE betwist dat de desbetreffende e-mail op het genoemde e-mailadres ook is geopend. Bij de brief van 12 juli 2016 is [appellant] door de VvE gesommeerd om binnen veertien dagen te betalen, is hij in gebreke gesteld en is voor dat geval aanspraak gemaakt op incassokosten en wettelijke rente.
2.7.
Het hof is, nu ervan moet worden uitgegaan dat de VvE [appellant] niet rauwelijks heeft gedagvaard, van oordeel dat de overige door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te concluderen dat de VvE niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld en/of dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als zij zich op haar bevoegdheid tot procederen beroept en/of dat zij misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. Daarbij tekent het hof aan dat voor zover (met name in de zevende grief) door [appellant] bepaalde stellingen omtrent executieproblemen worden geponeerd, deze voor het onderhavige geding, gelet op de daarin aan de orde zijnde vordering en (daarop betrekking hebbende) grieven, niet relevant zijn en dus buiten bespreking blijven. Het voorgaande betekent dat
grief 1,
grief 7en
grief 8falen.
2.8.
De tweede, derde en vierde grief hebben betrekking op de door de VvE gevorderde (en door de kantonrechter toegewezen) buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 500,=. [appellant] stelt dat hij niet – zoals volgens hem ingevolge artikel 6:96 lid 6 BW vereist omdat hij niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde – in verzuim is geraakt omdat hij niet is aangemaand en in gebreke is gesteld en ook anderszins geen verzuim is ingetreden, dat, als wordt geoordeeld dat de brief van 12 juli 2016 hem wel heeft bereikt, geldt dat het te dezer zake gevorderde bedrag van € 961,95, gelet op de hoofdvordering, veel te hoog is en dat, als de VvE het recht heeft buitengerechtelijke incassokosten te vorderen, het krachtens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (verder: BIK) in het onderhavige geval om een hoofdsom van € 2.800,= gaat die valt binnen de categorie tot € 5.000,=, in welk geval de incassokosten neerkomen op (slechts) een bedrag van € 405,=. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
2.9.
Het onderhavige geschil betreft een incasso door de VvE van de jaarlijks door [appellant] verschuldigde bijdrage in de gemeenschappelijke kosten ten bedrage van € 1.400,= per unit. Vaststaat dat [appellant] ten tijde van dagvaarding in eerste aanleg (5 oktober 2016) zijn bijdrage over 2015 (op 22 september 2016) had betaald en nog zijn bijdrage over 2016 van in totaal (3x € 1.400,=, dus) € 4.200,= verschuldigd was, waarvan hij na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (te weten op 10 oktober 2016) een bedrag van € 1.400,= aan de VvE heeft voldaan. Bovendien moet, omdat [appellant] geen consument is, maar – zoals de VvE ter zitting van het hof ook heeft herhaald en niet door [appellant] is weersproken – een natuurlijk persoon die ten opzichte van derden handelt in de uitoefening van een bedrijf (de verhuur van bedrijfsunits), ervan worden uitgegaan dat voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten geen aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW is vereist. Wat de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten betreft geldt dat deze dienen te worden vastgesteld aan de hand van het bedrag zoals aan hoofdsom was verschuldigd ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg (het hiervoor genoemde bedrag van € 4.200,=), wat krachtens artikel 2 lid 1 BIK neerkomt op 15% over € 2.500,= (= € 375,=) + 10% over € 1.700,= (= € 170,=) = € 545,=, waaruit volgt dat de kantonrechter door toewijzing van het gevorderde bedrag van € 500,= geen te hoog bedrag heeft toegewezen. Een en ander brengt mee dat
grief 2,
grief 3en
grief 4eveneens moeten worden verworpen.
2.10.
Met zijn vijfde en zesde grief keert [appellant] zich tegen de beslissingen van de kantonrechter met betrekking tot de wettelijke rente. Daartoe stelt hij primair – naar het hof begrijpt – dat hij niet in verzuim is geraakt en dus geen wettelijke rente verschuldigd is geworden, en subsidiair – naar het hof begrijpt – dat de kantonrechter onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de VvE bij conclusie van repliek haar vordering op dit punt heeft beperkt en de wettelijke rente voor het overige naar de maatstaf van artikel 6:119a BW moet worden berekend vanaf 29 maart 2016. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
2.11.
Voor de bepaling of en, zo ja, vanaf welk moment wettelijke rente door [appellant] verschuldigd is, is allereerst van belang vast te stellen dat het hier, mede gelet op wat onder 2.9 al is overwogen, niet om een handelsovereenkomst gaat en dus niet, zoals [appellant] kennelijk meent, artikel 6:119a BW, maar – waarvan de VvE bij haar vordering ook is uitgegaan – artikel 6:119 BW van toepassing is. Ter zitting van het hof heeft de VvE onweersproken gesteld dat de vordering van de VvE ter zake van de bijdrage van een lid over een bepaald jaar opeisbaar werd op het moment dat de jaarlijkse bijdrage was vastgesteld en de daarop betrekking hebbende factuur was verzonden, dat een VvE-lid met betrekking tot de betaling van die bijdrage eerst van rechtswege in verzuim kwam op 1 januari van het daarop volgende jaar, maar dat dit onverlet liet dat verzuim eerder intrad als de VvE het desbetreffende VvE-lid voordien in gebreke had gesteld, wat hier (bij brief van 12 juli 2016) is gebeurd omdat over 2015 al niet (tijdig) was betaald en over 2016 ook nog niet werd betaald. Bij de brief van 12 juli 2016 is [appellant] door de VvE gesommeerd om binnen veertien dagen te betalen, is hij in gebreke gesteld en is voor dat geval aanspraak gemaakt op onder meer wettelijke rente, zodat [appellant] vanaf 26 juli 2016 in verzuim verkeerde en de VvE vanaf die datum krachtens artikel 6:119 lid 1 BW aanspraak heeft op wettelijke rente. Het hof leest de conclusie van repliek van de VvE aldus dat zij daarin haar vordering met betrekking tot de wettelijke rente wat het jaar 2016 betreft heeft beperkt tot een bedrag van € 50,=. Dit bedrag (dus over geheel 2016 gerekend) is niet, althans niet steekhoudend, door [appellant] betwist, zodat de hoofdveroordeling – tot een bedrag van € 3.350,=, waarin dit bedrag van € 50,= is meegenomen – weliswaar in stand kan blijven, maar in het dictum onder 5.1 als ingangsdatum van de wettelijke rente 1 januari 2017 in plaats van 5 oktober 2016 dient te worden gelezen en het vonnis waarvan beroep (uitsluitend) op dit punt moet worden vernietigd. De conclusie is dat
grief 6in zoverre slaagt en voor het overige, net als
grief 5, faalt.
2.12.
De slotsom luidt dat het appel grotendeels faalt, dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover het om de in het dictum onder 5.1 genoemde ingangsdatum van de wettelijke rente gaat, en dat [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat in het dictum onder 5.1 daarvan 1 januari 2017 in plaats van 5 oktober 2016 dient te worden gelezen, en vernietigt dit vonnis dus in zoverre;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de VvE gevallen, op € 716,= voor verschotten, op € 1.518,= voor salaris advocaat en op € 157,= voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, L.A.J. Dun en D.J. van der Kwaak en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 oktober 2018.