ECLI:NL:GHAMS:2018:3438

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
200.223.473/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep bij geschillen over huurovereenkomsten

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van appellanten in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. Appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van 14 juni 2017, waarbij zij betrokken zijn in geschillen rondom een hoofdhuurovereenkomst en een onderhuurovereenkomst betreffende een bedrijfsruimte met bijbehorende woonruimte. Tijdens een zitting op 5 december 2016 hebben partijen aangegeven de voorkeur te geven aan beoordeling door de kantonrechter, maar er is geen uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt voor hoger beroep. Geïntimeerden hebben betoogd dat appellanten niet ontvankelijk zijn in het hoger beroep, omdat artikel 333 Rv vereist dat partijen zich het recht op hoger beroep voorbehouden. Het hof heeft vastgesteld dat in het proces-verbaal van de zitting van 5 december 2016 geen melding is gemaakt van een dergelijk voorbehoud. Appellanten hebben in hun memorie van grieven erkend dat er geen uitdrukkelijk voorbehoud is gemaakt. Het hof concludeert dat appellanten niet ontvankelijk zijn in het hoger beroep, wat betekent dat hun beroep op de uitleg van de kantonrechter over een vaststellingsovereenkomst niet kan leiden tot ontvankelijkheid. De kosten van het hoger beroep worden aan appellanten opgelegd als de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.223.473/01
zaak-/rolnummers rechtbank Noord-Holland: 3152072 / CV EXPL 14-2684
en 3283060 / CV EXPL 14-4293
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 september 2018
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ,
2.
[appellante sub 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Berbee te Den Helder,
tegen

1.INBEV NEDERLAND N.V.,

gevestigd te Breda,
advocaat: mr. A. Overmars te Den Bosch,
2.
RESTAURANT DE VISSERMAN VOF,
woonplaats kiezend te Alkmaar,
advocaat mr. R.M. Conijn te Alkmaar,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. Conijn voornoemd,
4.
[geïntimeerde sub 4],
wonend te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. Conijn voornoemd,
geïntimeerden.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten zijn bij dagvaarding van 18 augustus 2017, hersteld bij exploot van 31 augustus 2017, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 14 juni 2017, onder bovenvermelde zaak-rolnummers gewezen in de zaken tussen partijen.
Het hof heeft bij tussenarrest van 17 oktober 2017 een comparitie van partijen na aanbrengen gelast, welke comparitie niet heeft plaatsgevonden.
Appellanten hebben daarna een memorie van grieven ingediend, tevens houdende akte vermeerdering/wijziging van eis, met producties.
Geïntimeerde sub 1 heeft een “memorie van grieven in incidenteel appel, incident in principaal appel en memorie van antwoord in principaal appel” ingediend, met producties.
Geïntimeerden sub 2, 3 en 4 hebben een memorie in “incidenteel hoger beroep, tevens houdende ontvankelijkheidsincident, tevens houdende memorie van antwoord in principaal hoger beroep” ingediend, met producties.
Appellanten hebben een akte “incident antwoordconclusie appellant” genomen.
Arrest is bepaald op heden.

2.Ontvankelijkheid van het hoger beroep

2.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn in een aantal geschillen verwikkeld rondom (de afwikkeling van) een hoofdhuurovereenkomst en een onderhuurovereenkomst betreffende de bedrijfsruimte met bijbehorende woonruimte aan het [adres] . Partijen hebben daaromtrent op de zitting bij de kantonrechter van 5 december 2016 blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal, diverse afspraken gemaakt. Onder 1. is daarbij het volgende vermeld: “De drie partijen geven er de voorkeur aan om na te noemen geschil door de kantonrechter te laten beoordelen, mede in het kader van art. 96 Rv.”
2.2
Geïntimeerden hebben in hun respectieve memories (zo begrijpt het hof) een incident opgeworpen en betoogd dat appellanten niet ontvankelijk zijn in het hoger beroep, nu artikel 333 Rv bepaalt dat in zaken als bedoeld in artikel 96 Rv hoger beroep slechts open staat indien partijen zich dat beroep, binnen de grenzen van artikel 332 Rv, hebben voorbehouden, en zodanig voorbehoud niet is gemaakt.
2.3
Indien partijen, als zij zich op de voet van artikel 96 Rv tot de kantonrechter wenden, zich de mogelijkheid van hoger beroep willen voorbehouden, moeten zij dit uitdrukkelijk en eensluidend verklaren. In het proces-verbaal van de zitting van 5 december 2016 staat niet dat partijen dit hebben gedaan. Elke verwijzing daarnaar ontbreekt. Appellanten erkennen in hun memorie van grieven onder randnummer 14 ook zelf dat door partijen op die zitting niet zodanig uitdrukkelijk voorbehoud is gemaakt. Uit het vonnis in kort geding van 23 oktober 2017 van de rechtbank Noord-Holland (r.o. 4.5) blijkt dat appellanten ditzelfde tegen de voorzieningenrechter hebben verklaard. Onder die omstandigheden kan aan de vermelding in het bestreden vonnis dat partijen op de zitting verklaard zouden hebben dat zij de mogelijkheid van hoger beroep hebben opengehouden geen betekenis toekomen. Appellanten doen tevens vergeefs beroep op de uitleg door de kantonrechter van artikel 23 van de vaststellingsovereenkomst, waarover partijen in oktober/november 2015 hebben onderhandeld en die als productie 25 in het geding was gebracht, welke uitleg inhoudt dat hoger beroep van het bestreden vonnis mogelijk is. Deze overweging van de kantonrechter kan er niet toe leiden dat zij, ondanks het ontbreken van meergenoemd voorbehoud, ontvankelijk zijn in het hoger beroep.
2.4
Het voorgaande betekent dat appellanten niet kunnen worden ontvangen in het hoger beroep. Daaraan kan hetgeen zij overigens hebben aangevoerd niet afdoen.
2.5
De kosten van het hoger beroep komen ten laste van appellanten als de in het ongelijk gestelde partij.

3.Beslissing

Het hof:
in de incidenten
verklaart appellanten niet ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in de incidenten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerde sub 1 begroot op € 537,- voor salaris en aan de zijde van geïntimeerden sub 2, 3 en 4 op € 537,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, J.C. Toorman en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 september 2018.