De commissie heeft op 26 februari 2018 uitspraak gedaan. De commissie heeft het volgende overwogen:
“Voor het merendeel van de onderwerpen die genoemd zijn in het verzoek van 9 oktober 2017 geldt dat deze geen unieke bevoegdheden van de OMR betroffen, terwijl op dat moment voor het bevoegd gezag niet duidelijk was in hoeverre de leerlingengeleding het verzoek steunde. Het was daarom aan te raden geweest dat het bevoegd gezag in eerste instantie meer inhoudelijk had gereageerd en aan had gegeven waarom het niet tot vergoeding wenste over te gaan. Maar ook op het optreden van de OMR vallen naar het oordeel van de Commissie aanmerkingen te maken. De OMR heeft het bevoegd gezag korte tijd gegund om te beslissen en heeft reeds na een week het bevoegd gezag voor een voldongen feit gesteld door aan te geven dat “de werkzaamheden voor de OMR, die inmiddels zijn aangevangen, onverkort worden voortgezet.”
Daarenboven lijkt de OMR te betogen dat louter de stellingname dat inschakeling van een deskundige nodig is, voldoende is om het bevoegd gezag deze kosten te laten dragen en dat het aan het bevoegd gezag is om aan te tonen dat het anders is. De Commissie is echter van oordeel dat een medezeggenschapsorgaan dat een deskundige wenst in te schakelen en daarvoor kosten ten laste van het bevoegd gezag wil brengen, gemotiveerd aan dient te voeren in hoeverre het daarbij gaat om voor dat orgaan redelijkerwijs noodzakelijk te maken kosten, waarover de wet in artikel 28, tweede lid Wms spreekt. Op deze wijze kan het bevoegd gezag zich zelf een oordeel vormen over de noodzaak tot inschakeling van een deskundige en eventueel in overleg treden met het medezeggenschapsorgaan over de problematiek die ten grondslag ligt aan het verzoek. In
zoverre is het verzoek van de OMR aan het bevoegd gezag niet voldragen.
Voorts geldt dat de OMR, nadat bij haar vragen waren gerezen over de hiervoor genoemde onderwerpen, deze vragen eerst aan de orde had moeten stellen binnen de MR. Dat geldt in ieder geval daar waar het ging om de aangelegenheden ten aanzien waarvan de medezeggenschapsrechten niet uitsluitend aan de OMR toekwamen (…) de OMR[heeft]
ten onrechte miskend dat zij als geleding deel uitmaakt van een MR en medeverantwoordelijk is voor de goede gang van zaken en een open overleg binnen de MR, ook waar onderwerpen aan de orde zijn waarin de belangen van de onderscheiden geledingen verschillen.
Ter zitting is de Commissie bovendien gebleken dat het bevoegd gezag per 1 augustus 2017 een beleidsondersteunende medewerker bij de Centrale Directie van het bevoegd gezag heeft benoemd, die specifiek de ondersteuning van de MR en de geledingen van de MR in haar takenpakket heeft. De OMR wist of kon weten van het bestaan van deze ondersteuning, maar heeft daar desondanks geen gebruik van gemaakt.
Het voorgaande brengt de Commissie tot het oordeel dat de OMR zich in verband met de bij haar gerezen vragen in eerste instantie had kunnen wenden tot de (voorzitter van de) MR dan wel tot beleidsondersteunende medewerker van de Centrale Directie van het bevoegd gezag, maar dit heeft nagelaten zonder overtuigende redenen. De OMR heeft zich dan ook prematuur tot een extern deskundige gewend.
De kosten van het raadplegen van deze deskundige zijn dan ook niet redelijkerwijs noodzakelijk gebleken, zodat het bevoegd gezag artikel 28 lid 2 Wms juist heeft toegepast en de verzoeken van de OMR dienen te worden afgewezen.”