ECLI:NL:GHAMS:2018:3423

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
23-002457-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het opzettelijk binnen Nederlands grondgebied brengen van cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland. De tenlastelegging betreft een incident op 28 december 2014 op de luchthaven Schiphol, waar de verdachte samen met een medeverdachte betrokken was bij de invoer van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne, in totaal ongeveer 5113,9 gram. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden. Tijdens de zittingen heeft de verdediging vrijspraak bepleit, onder andere op basis van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de medeverdachte, ondanks enige inconsistenties, voldoende betrouwbaar zijn om als bewijs te dienen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de medeverdachte naar Schiphol heeft gebracht, hem heeft voorzien van een telefoon en instructies heeft gegeven over de overdracht van de cocaïne. De verdachte is uiteindelijk schuldig bevonden aan het primair ten laste gelegde en de eerdere veroordeling is bevestigd. De straf is vastgesteld op 38 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en het hof heeft de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de organisatie van de drugshandel in overweging genomen. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002457-16
datum uitspraak: 26 september 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 juni 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-820967-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:hij op of omstreeks 28 december 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, althans aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair:een of meer perso(o)n(en) op of omstreeks 28 december 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, althans aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid cocaïne, zijn cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks de periode van 1 december 2014 tot en met 28 december 2014, te Schiphol en/of te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door
- [medeverdachte] met de auto op te halen en/of (vervolgens) af te zetten op de luchthaven Schiphol en/of
- deze [medeverdachte] te voorzien van een telefoon en een vliegticket (waardoor deze [medeverdachte] rechtmatig op airside op de luchthaven Schiphol kon komen) en/of
- deze [medeverdachte] instructies te geven omtrent het in ontvangst nemen van cocaine op airside op de luchthaven Schiphol.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt.

Bewijsvoering en bespreking van een bewijsverweer

De raadsman heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe betoogd dat de voor de verdachte belastende verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] niet voldoende betrouwbaar zijn om deze als dragend bewijs te mogen gebruiken. Daarbij heeft de raadsman gewezen op de wisselende verklaringen die deze medeverdachte heeft afgelegd, welke verklaringen op verschillende punten tegenstrijdig zijn met diens voor de verdachte meest belastende verklaring. In dit verband heeft de raadsman onder meer gewezen op het feit dat uit de RHC-verhoren van [medeverdachte] en [naam 1] is gebleken dat op 28 december 2014 ook [naam 1] in de door de verdachte bestuurde auto heeft gezeten waarmee [medeverdachte] naar Schiphol is gebracht. Ook heeft de raadsman gesteld dat de naam van de verdachte op een factuur van het ticket en/of op het ticket dat [medeverdachte] bij zich had op Schiphol niet bewijst dat de verdachte wist dat [medeverdachte] daar cocaïne zou ophalen. De resultaten van het onderzoek naar de telefoon van de verdachte zeggen volgens de verdediging niets. Tot slot heeft de verdediging erop gewezen dat zich geen camerabeelden in het dossier bevinden waaruit zou volgen dat de verdachte met [medeverdachte] binnen is geweest op Schiphol, terwijl deze luchthaven vol hangt met camera’s.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het dossier het volgende vast.
Op zondag 28 december 2014 om 12:55 uur bleek medeverdachte [medeverdachte] bij een douanecontrole op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer in het bezit van een rugtas met zes blikken met daarop de tekst Nutrilon, [1] maar met als inhoud netto ongeveer 5113,9 gram van een materiaal bevattende cocaïne. [2] Bij het afmelden door de Marechaussee van [medeverdachte] voor de vlucht waarvoor hij een ticket had, deelde personeel van Royal Air Maroc mee dat [medeverdachte] een boeking had samen met [verdachte] . Uit de factuur behorende bij het ticket dat is aangetroffen bij [medeverdachte] blijkt dat er op 27 december 2014 twee tickets contant zijn betaald voor een vlucht op 28 december 2014 van Amsterdam naar Casablanca op naam van medeverdachte [medeverdachte] en van [verdachte] . [3]
Uit de politiesystemen volgde dat dit moest gaan om [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats] . [4] Na dit in zijn verhoren aanvankelijk níet te hebben verklaard (doorgenummerde p. 92, 96 en 111-112), heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2017 en 12 september 2018 verklaard dat hij [medeverdachte] op 28 december 2014 met de auto met kenteken [kenteken] naar Schiphol heeft gebracht. [5] De auto met dat kenteken is die dag gescand door de Automatische Nummerplaat Registratie om 12:13 uur op de vertrekpassage op de luchthaven Schiphol. [6]
Nu door de verdachte niet gemotiveerd is betoogd dat hij niet heeft deelgenomen aan de telecommunicatie met de bij hem op 28 december 2014 inbeslaggenomen telefoon, neemt het hof als vaststaand aan dat de verdachte degene is geweest die met die telefoon heeft gecommuniceerd.
In deze bij de verdachte in beslag genomen mobiele telefoon is een WhatsApp-gesprek met het contact met de naam ‘Oompie’ gevonden met de volgende inhoud: [7]
25 november 2014
Verdachte: heb wel iemand voor k
Oompie: ? Keta
Verdachte: ja, maar vind risico
Oompie: Manne van me hebbe Info Hoeveel die. Man van j wil en wat hij wil betale
Verdachte: Okey okey maar is het zand of steen
Oompie: Allebei hb hij volgens. Mij
Verdacht: Okey Kan morgen komen voor die kleine Maar die kwali
Oompie: ?
1 december 2014
Oompie: kijk of j woensdag die monie van die 3 kan brengen moet die gozer. Nog vo die 3 betale
Verdachte: Yo Ik dacht je had gesmokkeld
Oompie: ?
Verdachte: Hoeveel is die 3dan?
Oompie: Normale gewoon toch
Verdachte: Okey
Oompie: 3x 35 en die 15 eu 120 moe j brenge
Verdachte: Ja ik dacht je had er bij gedaan Omdat bigga smokkelde
3 december 2014
Oompie: Was die werking vorige x goed? Ja toch
Verdachte: Jawel
Oompie: Ok
Verdachte: Kan wel iets sterker
25 december 2014
Oompie: Die tel moet j vo me brenge als j tijd hb ja
Verdachte: Ai
26 december 2014
Oompie: Kan j goed surinaams prate en verstaan
Verdachte: Praten mwaah Verstaan wel
Verdachte: Heb je me geld
Oompie: Maybe zondag gaan we skippie met iemand degene die komt kan geen nederlands prate
Verdachte: Okey
28 december 2014
Verdachte: 11 uur morgen
Oompie: Ok
Verdachte: Is pas in de middag
Oompie: Ai gezien ja
Gelet op het verhullende karakter en de inhoud van dit WhatsApp-gesprek, in het bijzonder voor zover het daarin – van 25 november 2014 tot en met 3 december 2014 – lijkt te gaan over de harddrug keta(mine), over te leveren hoeveelheden en substanties (zand of steen), over smokkelen, over betalingen die gedaan moeten worden door geld te brengen, over de kwali(teit) en over de werking die wel iets sterker kan, is dit gesprek naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met ‘Oompie’ bezig hield met de handel in en de smokkel van verdovende middelen.
Voor het bewijs dat de verdachte, tezamen en in vereniging met Oompie en [medeverdachte] , op 28 december 2014 te Schiphol opzettelijk cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, oordeelt het hof de inhoud van het WhatsApp-gesprek van 25 tot en met 28 december 2014 in het bijzonder redengevend. Deze inhoud correspondeert op belangrijke punten – betreffende de precieze organisatie van de invoer van de verdovende middelen op die dag – met de inhoud van de verklaring die [medeverdachte] op 18 februari 2015 heeft afgelegd, te weten wat betreft het gebruik van een tel(efoon) en het in die middag op Schiphol (skippie) komen van iemand die alleen Surinaams spreekt.
[medeverdachte] heeft op 18 februari 2015 immers verklaard dat hij op 28 december 2014 op instructie van zijn cocaïnedealer [bijnaam] rond 11 uur klaar moest staan bij zijn woning met zijn paspoort. Hij zou dan door iemand worden opgehaald om een tas met cocaïne op te halen op de luchthaven Schiphol. [medeverdachte] heeft de verdachte, van de foto die bij de insluiting van de verdachte is gemaakt, herkend als degene die hem op 28 december 2014 naar Schiphol heeft gebracht. De verdachte bevestigde aan [medeverdachte] dat hij was gestuurd door [bijnaam] en heeft tegen [medeverdachte] gezegd dat hij door de douane moest gaan en op de verdachte moest wachten bij de rookruimte bij het casino, waar de verdachte ook heen zou komen. De verdachte gaf hem een telefoon en een e-ticket voor een vlucht met bestemming Casablanca en heeft er ook een zelf gehouden. [medeverdachte] is de paspoortcontrole van de Marechaussee gepasseerd en bij de rookruimte bij het casino gaan zitten. Daar werd hij gebeld door [bijnaam] die vertelde dat de verdachte problemen had om achter de Marechaussee te komen. [bijnaam] zei dat [medeverdachte] in de rookruimte een tas zou krijgen, dat hij via de douane naar buiten moest lopen waar de verdachte op hem zou wachten en dat de verdachte [bijnaam] moest bellen zodra ze buiten zouden zijn. [medeverdachte] heeft de rugzak met blikken cocaïne gekregen van een man die hem in het Surinaams aansprak en die Surinaams bleef praten ook nadat [medeverdachte] hem zei dat hij geen Surinaams sprak. [8]
Deze verklaring van [medeverdachte] vindt voorts steun in de voormelde bevindingen ten aanzien van de tickets en factuur betreffende de vlucht Amsterdam-Casablanca mede op naam van de verdachte. Ook vindt deze verklaring steun in de historische verkeersgegevens van de bij de verdachte en [medeverdachte] in beslag genomen telefoons, waaruit blijkt dat zij beiden op 28 december 2014 rondom het tijdstip waarop [medeverdachte] de cocaïne op Schiphol in ontvangst nam, te weten van 12:24 uur tot en met 13:21 uur meermalen telefonisch contact hebben gehad met het nummer van één onbekend gebleven derde, [9] naar het hof begrijpt: [bijnaam] .
De verdachte heeft, hoewel daarmee – zowel in zijn verhoor door de Marechaussee op 1 november 2015 (doorgenummerde p. 115-121) en ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2018 – indringend geconfronteerd, geen de voormelde redengevendheid van het door hem gevoerde WhatsApp-gesprek ontzenuwende verklaring afgelegd. Mede daarop gelet acht het hof het ten laste gelegde bewezen, zoals hierna vermeld. Gelet op verdachtes rol als degene die [medeverdachte] naar Schiphol heeft gebracht en hem weer af zou halen, hem heeft geïnstrueerd over wat hij op Schiphol moest doen, hem heeft voorzien van een telefoon en ticket en de import coördinerend in contact stond met [bijnaam] , is het hof van oordeel dat sprake is van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking en van een zodanige rol in de feitelijke en gezamenlijke uitvoering van deze drugsinvoer, dat van medeplegen moet worden gesproken.
Voor zover de verdediging de betrouwbaarheid van de medeverdachte [medeverdachte] in twijfel heeft willen trekken geldt dat het hof diens verklaring, zoals hierboven vermeld geloofwaardig en betrouwbaar acht, nu hij daarin niet alleen ook zichzelf belast, maar de door hem verstrekte informatie tevens overeenstemt met de informatie die uit andere bewijsmiddelen blijkt. Dat [medeverdachte] op andere momenten andersluidende verklaringen heeft afgelegd doet aan het vorenstaande niet af. Opmerking verdient daarbij dat het hof gelet op de inhoud van de op 28 juni 2018 bij de raadsheer-commissaris door [naam 1] afgelegde verklaring niet de overtuiging heeft, dat hij heeft verklaard over dezelfde autorit naar Schiphol als waarover [medeverdachte] op 18 februari 2015 heeft verklaard. In de voormelde bewijsvoering wordt er niet vanuit gegaan dat de verdachte op 28 december 2014 in de gebouwen van de luchthaven Schiphol is geweest, zodat daaraan geen afbreuk doet dat er van die aanwezigheid geen camerabeelden zijn.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 december 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals hiervoor vermeld.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van ruim 5.100 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Gelet op deze hoeveelheid was de cocaïne bestemd voor de handel. De verspreiding van en handel in harddrugs en als afgeleide het gebruik ervan betekenen een bedreiging van de volksgezondheid, brengen onrust voor de samenleving met zich en leiden veelal, direct en indirect, tot diverse vormen van criminaliteit.
Het hof heeft gelet op de straffen die plegen te worden opgelegd aan personen die een hoeveelheid van 5.000 tot 6.000 gram aan harddrugs invoeren via Schiphol. Die hebben hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een gevangenisstraf van 38 tot 42 maanden genoemd. Met de rechtbank vindt het hof alles afwegend een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden passend en geboden, waarbij het hof opmerkt dat deze straf in het licht van die oriëntatiepunten en de omstandigheid dat de verdachte het vergrijp in vereniging heeft begaan nog aan de lage kant is. In de persoonlijke situatie van de verdachte, zoals daarvan op de terechtzitting in hoger beroep is gebleken, ziet het hof aanleiding niet alsnog een hogere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan. Voor matiging van de straf ziet het hof geen ruimte en voor oplegging daarvan in gedeeltelijk voorwaardelijke vorm geen reden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
38 (achtendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. R.D. van Heffen en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. M. Gieske, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 september 2018.

Voetnoten

1.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal van 28 december 2014, doorgenummerde p. 10-11.
2.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] opgemaakte proces-verbaal van 29 december 2014, doorgenummerde p. 16-18 in samenhang met het deskundigenrapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam van 5 januari 2015, met kenmerk A065.4.106347, opgemaakt door hoofdscheikundige drs. [naam 3] (los opgenomen in het dossier).
3.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal van 7 februari 2015, doorgenummerde p. 38-39, met op p. 40 als bijlage een geschrift, te weten de genoemde factuur, welk geschrift wordt gebezigd in samenhang met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
4.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal van 28 december 2014, doorgenummerde p. 12-13.
5.De processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2017 en 12 september 2018.
6.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal van 12 februari 2015, doorgenummerde p. 30-31.
7.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal van (naar het hof begrijpt:) 2 februari 2015, doorgenummerde p. 45-47 (wat betreft de communicatie op 28 december 2014) en het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal van 11 maart 2015, doorgenummerde p. 51-55 (wat betreft de overige hier weergegeven communicatie).
8.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 6] opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] van 18 februari 2015, doorgenummerde p. 64-70.
9.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van (naar het hof begrijpt:) 24 januari 2015, doorgenummerde p. 56-60.