ECLI:NL:GHAMS:2018:3413

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
23-002639-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wapenbezit en onrechtmatige aanhouding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1969, was aangeklaagd voor het voorhanden hebben van een busje pepperspray en meerdere vuurwapens van categorie III, waaronder een revolver en een gas- en alarmpistool, op 30 juni 2016 in Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem eerder had veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. De verdediging voerde aan dat de aanhouding en fouillering van de verdachte onrechtmatig waren, omdat deze gebaseerd waren op een proces-verbaal van Team Criminele Inlichtingen (TCI) zonder voldoende onderbouwing. Het hof oordeelde echter dat er voldoende reden was voor de aanhouding en fouillering, gezien de informatie die beschikbaar was op het moment van de aanhouding. De verdachte werd in het bezit van een geladen revolver aangetroffen, wat leidde tot de doorzoeking van zijn woning, waar ook andere wapens en munitie werden gevonden.

Het hof achtte de verdachte strafbaar voor de ten laste gelegde feiten en legde een gevangenisstraf op van 180 dagen, waarvan een deel voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uren. Het hof weegt daarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte mee, waaronder het feit dat hij sinds de feiten geen misdrijven had gepleegd en zorg droeg voor zijn dochter met autisme. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002639-16
datum uitspraak: 25 september 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-702173-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.hij op of omstreeks 30 juni 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland voorhanden heeft gehad een busje pepperspray, zijnde een voorwerp dat bestemd is voor het treffen van personen met (een) verstikkende, weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen), in elk geval een wapen in de zin van de Wet Wapens en Munitie van Categorie II, genoemd onder 6;

2.hij op of omstreeks 30 juni 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een of meer vuurwapens van categorie III, te weten een revolver (merk Röhm, kaliber .22) en/of een gas- en alarmpistool (merk Reck, kaliber 8mm) en/of een patroonmagazijn (merk Glock, kaliber 9mmx19) en/of munitie van categorie III, te weten 5 patronen (kaliber .22, merk CCI) en/of 15 patronen (kaliber 9mmx19), voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanhouding en het fouilleren van de verdachte, alsook het binnentreden in en de doorzoeking van diens woning onrechtmatig is. Daartoe is aangevoerd dat aan de inzet van deze dwangmiddelen slechts een proces-verbaal van Team Criminele Inlichtingen (TCI) ten grondslag ligt, terwijl uit niets blijkt waarvan de daarin opgenomen informatie afkomstig is. Nu er aldus kan worden gesproken van een cumulatie van onherstelbare vormverzuimen die een inbreuk op de lichamelijke integriteit en privacy van de verdachte met zich hebben gebracht, dienen de resultaten van de onrechtmatige toepassing van die dwangmiddelen op de voet van artikel 359a Sv van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof overweegt als volgt.
Op 30 juni 2016 is een proces-verbaal van TCI beschikbaar gekomen waarin stond vermeld: “[verdachte] is in het bezit van een vuurwapen” en dat uit een onderzoek naar voren kwam dat ‘[verdachte]’ zou betreffen [verdachte], geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats], wonende aan het [adres].
Bij controle in de Basisregistratie Personen bleek op evengenoemd adres een persoon te wonen met genoemde personalia – de verdachte. Uit raadpleging van het systeem van de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek de verdachte een motorfiets op zijn naam te hebben staan en uit de politiesystemen kwam naar voren dat de verdachte lid was van de ‘[..]. Op basis van deze gegevens heeft de officier van justitie op 30 juni 2016 te 15.44 uur bevolen de verdachte buiten heterdaad aan te houden en diens woning te doorzoeken. De verdachte is kort hierop, om 19.45 uur, aangehouden. Vervolgens is hij op grond van artikel 52, tweede lid, de Wet Wapens en Munitie (WWM) aan een fouillering onderworpen. Daarbij werd in zijn rechterbroekzak een geladen revolver aangetroffen. Na omtrent één en ander te zijn geïnformeerd heeft de officier van justitie (opnieuw) geoordeeld dat de woning van de verdachte kon worden doorzocht. Vanaf 20.47 uur heeft die doorzoeking plaatsgevonden en wel op grond van artikel 49 WWM en krachtens daartoe strekkende machtiging van een hulpofficier van justitie. Daarbij zijn een gas-/alarmpistool, een patroonmagazijn met patronen en een busje pepperspray aangetroffen.
Het hof is van oordeel dat de officier van justitie, gemeten aan hetgeen ten tijde van het bevel tot aanhouding van de verdachte buiten heterdaad bekend was, tot de conclusie kon komen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 26 van de WWM. Daarbij is in aanmerking genomen dat verdenking van overtreding van de WWM kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie. De informatie die in dit geval in het TCI-proces-verbaal was vervat, was ondubbelzinnig, concreet en op de persoon toegespitst. De kennelijke opvatting van de raadsvrouw dat TCI gehouden is concreet te verantwoorden op grond waarvan is geconcludeerd dat met in de ingewonnen informatie genoemde ‘[verdachte]’ de verdachte is bedoeld, is in zijn algemeenheid niet juist. Daarbij komt dat de CI-officier van justitie blijkens haar
proces-verbaal van 15 december 2017 – onverplicht – in algemene termen uiteen heeft gezet op welke wijze TCI bij het veredelen en verifiëren van ingewonnen informatie te werk pleegt te gaan en zij bovendien de informatie die aan het onderhavige TCI-proces-verbaal ten grondslag is gelegd heeft gecontroleerd en daarbij tot de conclusie is gekomen dat er over de identificatie van ‘[verdachte]’ als de verdachte geen twijfel kan bestaan. Aan de aanhouding van de verdachte kleeft derhalve geen gebrek. Ditzelfde geldt voor de fouillering waaraan hij is onderworpen. De betrokken opsporingsambtenaren konden immers op grond van de op dat moment bekende informatie, die erop duidde dat de verdachte zich schuldig maakte aan het bezit van een vuurwapen, tot de conclusie komen dat voor het onderzoek aan de kleding van de verdachte redelijkerwijs aanleiding bestond.
Zeker nadat bij de fouillering van de verdachte een geladen revolver was gevonden kon redelijkerwijs worden vermoed dat zich in de woning van de verdachte (nog ander) wapentuig zou bevinden. Artikel 49 van de WWM bood daarom een toereikende grondslag voor de doorzoeking van die woning. Waarom bij die stand van zaken iets in de weg heeft gestaan aan het binnentreden in de woning van de verdachte, vermag het hof niet in te zien.
Het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer wordt in alle onderdelen verworpen. Het hof tekent daarbij nog aan dat dit verweer de verdachte ook al niet had kunnen baten, omdat het niet geheel is ingekleed overeenkomstig de daaraan te stellen eisen (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:78).
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij op 30 juni 2016 te Amsterdam, voorhanden heeft gehad een busje pepperspray, zijnde een voorwerp dat bestemd is voor het treffen van personen met een verstikkende, weerloosmakende en/of traanverwekkende stof.

2.hij op 30 juni 2016 te Amsterdam, vuurwapens van categorie III, te weten een revolver, merk Röhm, kaliber .22, en een gas- en alarmpistool, merk Reck, kaliber 8mm, en een patroonmagazijn, merk Glock, kaliber 9mmx19, en munitie van categorie III, te weten 5 patronen, kaliber .22, merk CCI, en 15 patronen, kaliber 9mmx19, voorhanden heeft gehad.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 99 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht om ingeval van strafoplegging niet een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan voor de duur van 21 dagen, zodat de verdachte niet opnieuw gedetineerd raakt. De raadsvrouw heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de door de advocaat-generaal geëiste taakstraf niet proportioneel is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van meerdere vuurwapens en (bijbehorende) munitie. De verdachte heeft, meer bepaald, op de openbare weg een geladen revolver bij zich gedragen. In zijn woning bleek hij een gas- en alarmpistool, een met munitie gevulde patroonhouder en een busje pepperspray aangetroffen. Het voorhanden hebben van dergelijk wapentuig bergt – zeker op de openbare weg – het risico op het gebruik daarvan in zich, met alle mogelijk ingrijpende gevolgen van dien. Het brengt dan ook een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen mee.
Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen van wapenbezit plegen te worden opgelegd. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden hier in beginsel zeker niet ongerechtvaardigd is. Het hof ziet echter aanleiding om daar van af te wijken. Immers, sinds het begaan van de feiten zijn er ruim twee jaren verstreken. De verdachte heeft in die tijd geen misdrijven begaan die ter kennis van justitie zijn gekomen. Daarnaast heeft hij ook reeds op andere wijze gevolgen van de bewezen feiten ondervonden, in die zin dat het hem niet langer is toegestaan zijn beroep als beveiliger uit te voeren. Tot slot draagt hij mede de zorg voor zijn jonge dochter die lijdt aan autisme. Om deze redenen zal het hof het leeuwendeel van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm gieten, opdat de verdachte niet opnieuw gedetineerd raakt. Dit strafdeel kan er tevens toe dienen de verdachte ervan te doordringen dat hij zich in de toekomst verre moet houden van het plegen van strafbare feiten. Daarnaast zal het hof nog een fikse taakstraf opleggen. Het hof is van oordeel dat op deze wijze strafdoelen als generale preventie en normbevestiging enerzijds en het strafdoel van speciale preventie anderzijds op verantwoorde wijze in evenwicht worden gebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
159 (honderdnegenenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. C.N. Dalebout en mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 september 2018.
[…]