In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren op 22 maart 1978, was aangeklaagd voor het opzettelijk aanwezig hebben van verschillende verdovende middelen, waaronder cocaïne, MDMA, 2C-B, metamfetamine en amfetamine, op 16 september 2016 te Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het hof recht doet op basis van een in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging. De verdachte werd schuldig bevonden aan het opzettelijk aanwezig hebben van de genoemde verdovende middelen, terwijl andere tenlasteleggingen niet bewezen werden verklaard.
De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof oordeelde dat het bewezen verklaarde strafbaar is op grond van artikel 2 onder C van de Opiumwet. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van vijf maanden geëist, terwijl de raadsvrouw pleitte voor een taakstraf. Het hof heeft uiteindelijk besloten om een gevangenisstraf van vijf maanden op te leggen, waarvan de uitvoering voorwaardelijk is, en daarnaast een taakstraf van honderd uren.
Het hof heeft ook beslissingen genomen ten aanzien van het beslag, waarbij bepaalde in beslag genomen voorwerpen verbeurd zijn verklaard en andere aan de verdachte zijn teruggegeven. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact van drugshandel op de volksgezondheid en de samenleving.