ECLI:NL:GHAMS:2018:3241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
200.216.871/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst tussen Orde van Advocaten en advocaat over waarneming van de praktijk tijdens ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mr. [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een overeenkomst tussen de Orde van Advocaten en mr. [appellant] over de inschakeling van een waarnemer, mr. [R], tijdens de ziekte van mr. [appellant]. Mr. [appellant] had zijn praktijk tijdelijk neergelegd wegens medische klachten en de Orde had mr. [R] ingeschakeld om de praktijk waar te nemen. De Orde vorderde betaling van de kosten van de waarneming, terwijl mr. [appellant] in reconventie een verklaring voor recht vorderde dat de Orde draagplichtig was voor deze kosten. De kantonrechter had de vordering van de Orde toegewezen en de vorderingen van mr. [appellant] afgewezen. In hoger beroep stelde mr. [appellant] dat er geen wilsovereenstemming was over de waarneming en dat hij niet verplicht was de kosten te betalen. Het hof oordeelde dat de overeenkomst tot stand was gekomen en dat mr. [appellant] de kosten van de waarneming moest vergoeden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van mr. [appellant] af. Het hof oordeelde dat de Orde niet onrechtmatig had gehandeld door mr. [appellant] niet toe te staan zijn praktijk volledig te hervatten zolang hij niet volledig arbeidsgeschikt was. De vordering van de Orde werd terecht toegewezen en de vordering van mr. [appellant] afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.216.871/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 4906557 \ CV EXPL 16-1613
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 september 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. [appellant] te Purmerend
,
tegen
DE ORDE VAN ADVOCATEN IN HET ARRONDISSEMENT NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.G. Moeijes te Velsen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna mr. [appellant] en de Orde genoemd.
Mr. [appellant] is bij dagvaarding van 12 april 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 januari 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de Orde als eiseres in conventie/gedaagde in reconventie en mr. [appellant] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie. De Orde heeft een anticipatie-exploot doen uitbrengen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte tot vermeerdering c.q. wijziging van eis;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Mr. [appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van de Orde alsnog zal afwijzen en (uitvoerbaar bij voorraad) zijn tegenvordering zoals in eerste aanleg ingesteld (met na te melden aanvulling) alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Orde in de kosten van beide instanties.
De Orde heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis (met afwijzing van de reconventionele vordering), met veroordeling van mr. [appellant] in de kosten van het hoger beroep (met nakosten en wettelijke rente).
Partijen hebben bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.17) de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Nu deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Mr. [appellant] is ingeschreven als advocaat in het (huidige) arrondissement Noord-Holland. Eind 2010 is aan de toenmalige deken van de Orde, mr. [L] , meegedeeld dat mr. [appellant] met ingang van 15 oktober 2010 zijn praktijk had neergelegd wegens klachten van medische aard. Begin november 2010 heeft een kantoorgenoot van mr. [appellant] , mr. [W] , aan mr. [L] meegedeeld dat zij de praktijk van mr. [appellant] waarnam, maar dat zij daartoe niet langer in staat was en die waarneming zou staken. Mr. [L] heeft vervolgens samen met de adjunct-secretaris van de Orde, mr. [D] , in november 2010 een bezoek gebracht aan de praktijkruimte van mr. [appellant] . Naar aanleiding van dit bezoek heeft mr. [L] op voorstel van mr. [W] mr. [R] (advocaat te Amsterdam) aangezocht om de praktijk van mr. [appellant] waar te nemen. Mr. [R] is op 12 november 2010 gestart met zijn werkzaamheden in het kader van die praktijkwaarneming. Bij brief van 14 januari 2011 heeft mr. [R] aan de Orde een declaratie toegestuurd voor de door hem verrichte werkzaamheden inzake de praktijkwaarneming van mr. [appellant] in de periode van 12 november 2010 tot 14 januari 2011. Mr. [R] heeft een honorarium in rekening gebracht van € 17.745,- exclusief btw (€ 21.116,50 inclusief btw), op basis van 133,30 gewerkte uren, een uurtarief van € 150,- en een wegingsfactor tussen 0,5 en 1.
3.2.
In dit geding vordert de Orde veroordeling van mr. [appellant] tot betaling van € 21.116,50, te vermeerderen met wettelijke rente en vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten. Haar hoofdvordering heeft de Orde gebaseerd op een door haar gestelde overeenkomst met mr. [appellant] , strekkende tot (kort gezegd) inschakeling van mr. [R] in het kader van de waarneming van de praktijk van mr. [appellant] en vergoeding van de kosten daarvan door mr. [appellant] .
3.3.
In reconventie vordert mr. [appellant] een verklaring voor recht dat de Orde draagplichtig is voor wat betreft de declaratie van mr. [R] (althans, zo heeft mr. [appellant] zijn vordering in hoger beroep aangevuld, tot een door het hof nader te bepalen bedrag) alsmede veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat (subsidiair tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van € 25.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente). De vordering tot verklaring voor recht heeft mr. [appellant] gebaseerd op de aan zijn verweer in conventie ten grondslag gelegde stellingen. De schadevergoedingsvordering heeft mr. [appellant] gebaseerd op de stelling dat de Orde hem ten onrechte niet heeft toegestaan per 1 april 2011 zijn volledige praktijk te hervatten, waardoor hij schade heeft geleden.
3.4.
De kantonrechter heeft de vordering in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen.
3.5.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt mr. [appellant] op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.6.
In grief I keert mr. [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan mr. [appellant] gehouden is de kosten van de waarneming van de praktijk door mr. [R] in de periode van 12 november 2010 tot 14 januari 2011 aan de Orde te betalen. De klacht van mr. [appellant] tegen dit oordeel komt erop neer dat geen wilsovereenstemming tot stand is gekomen tussen hem en de Orde omdat gebleken is dat van eigenlijke praktijkwaarneming door mr. [R] geen sprake is geweest - mr. [R] heeft geen inhoudelijke werkzaamheden verricht en er werd dan ook geen omzet gegenereerd met diens werkzaamheden -, terwijl mr. [appellant] in de contacten met de Orde altijd voor ogen heeft gehad dat het zou gaan om de eigenlijke praktijkwaarneming: bij afwezigheid van de behandelend advocaat datgene doen wat een vakbekwaam advocaat in lopende dossiers zou doen ter behartiging van de belangen van cliënten. In plaats daarvan hebben de activiteiten van mr. [R] zich overeenkomstig de opdracht aan hem beperkt tot het inventariseren, ordenen, controleren en rapporteren, aldus mr. [appellant] . De Orde heeft volgens mr. [appellant] daarom niet helder met hem gecommuniceerd.
3.7.
De grief faalt. Mr. [L] zag zich in november 2010 geconfronteerd met de situatie dat mr. [appellant] zijn (lopende) advocatenpraktijk wegens ziekte met onmiddellijke ingang had neergelegd en zijn kantoorgenoot mr. [W] kort daarna aan hem had laten weten niet langer in staat te zijn de praktijk van mr. [appellant] waar te nemen. Op grond van de aard van de ziekte van Mr. [appellant] , overspannenheid, moet worden aangenomen dat op dat moment aanleiding bestond ervan uit te gaan dat mr. [appellant] niet op korte termijn hersteld zou zijn. Het hof acht onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de praktijk van mr. [appellant] op het moment van het bezoek door mr. [L] en de inschakeling van mr. [R] ongeordend was. Waar de dossiers zich op dat moment bevonden (in de werkkamer van mr. [appellant] dan wel in de gang of de keuken van het kantoorpand), is daarbij niet van belang. In het licht van dit een en ander lag het bepaald in de rede dat inschakeling van mr. [R] om waar te nemen alsmede om verslag te doen van de toestand van de praktijk mede strekte tot het verrichten van activiteiten als het inventariseren, ordenen, controleren en rapporteren. Hierop strandt het verweer van mr. [appellant] dat zijn instemming met de inschakeling van mr. [R] om waar te nemen en verslag te doen niet was gericht op het verrichten van zodanige activiteiten door mr. [R] .
3.8.
De grieven II t/m IV hebben betrekking op de hoogte van de declaratie van mr. [R] aan de Orde. Voor zover mr. [appellant] aanvoert dat de specificatie die zich bij de declaratie van mr. [R] bevond (productie E 5 bij inleidende dagvaarding) onvoldoende deugdelijk is, faalt het verweer. Mr. [appellant] gaat in de toelichting op grief II geheel voorbij aan de overweging van de kantonrechter (onder 5.11) dat mr. [R] zijn werkzaamheden ook heeft toegelicht in verslagen en brieven. Dat daarin, op tien dossiers na, niet op dossierniveau is toegelicht welke arbeid is verricht en hoeveel tijd per dossier is besteed, staat in de gegeven omstandigheden niet in de weg aan het oordeel dat voldoende begrijpelijk en navolgbaar inzicht is gegeven in de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden en dat het aantal gedeclareerde aantal uren niet onredelijk is te achten. Na de toezegging door de Orde bij memorie van antwoord (onder 25) dat de btw-factuur per omgaande aan mr. [appellant] zal worden overhandigd - het hof gaat ervan uit dat de Orde zich hieraan zal houden - mist mr. [appellant] belang bij zijn verweer dat het ontbreken van een nota van de Orde aan hem tot gevolg heeft dat hij de btw niet kan verrekenen met de belastingdienst. Voor zover mr. [appellant] klaagt dat de schade van de Orde niet meer dan € 17.745,- bedraagt (het declaratiebedrag exclusief btw), wordt miskend dat het te dezen niet gaat om een vordering tot schadevergoeding. Het hof sluit zich eveneens aan bij het oordeel van de kantonrechter dat, kort gezegd, partijen moeten worden geacht te zijn overeengekomen dat mr. [appellant] de werkzaamheden van mr. [R] zou vergoeden op basis van een uurtarief van € 150,- (waarbij voor reistijd een factor van 0,5 gold) en dat een zodanig tarief bovendien redelijk en niet ongebruikelijk is. Ten slotte verenigt het hof zich ook met de overweging van de kantonrechter dat de omstandigheid dat de praktijk van mr. [appellant] voor 80% uit gefinancierde rechtsbijstand bestaat, hierin geen verandering brengt. De grieven falen.
3.9.
De kantonrechter heeft (onder 5.16) het beroep van mr. [appellant] op misbruik van omstandigheden, gegrond op de stelling dat de Orde hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de omvang en kosten van de werkzaamheden van mr. [R] , verworpen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat mr. [appellant] is geïnformeerd over het uurtarief van mr. [R] en dat ook de Orde niet tevoren bekend was met de omvang van de te verrichten werkzaamheden. Hiertegen komt mr. [appellant] op in grief V. De grief faalt. Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter op dit punt. Voor zover de grief voortbouwt op de eerdere grieven, deelt deze het lot daarvan. De door mr. [appellant] genoemde omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de Orde op oneigenlijke wijze druk op hem heeft uitgeoefend. Evenmin kan als juist worden aanvaard de stelling van mr. [appellant] dat de Orde onzorgvuldig heeft gehandeld door niet “geregeld bij [R] te informeren naar de omvang van verrichte arbeid”. Noch de omvang van de werkzaamheden van mr. [R] noch de hoogte van diens declaratie biedt daarvoor voldoende aanknopingspunt.
3.10.
In grief VI bestrijdt mr. [appellant] het oordeel van de kantonrechter (onder 5.17) dat de bevoegdheid van de Orde om de vordering op hem te incasseren voldoende blijkt uit de overgelegde notulen van (het hof leest:) de Raad van Toezicht van 22 maart 2012. Deze grief heeft geen succes omdat geen rechtsregel meebrengt dat de notulen moeten zijn bekrachtigd “middels een of meerdere handtekeningen, waaruit de meerderheid van de leden van de Raad van Toezicht blijkt” dan wel dat het in de notulen opgenomen besluit een beperkte houdbaarheid heeft. Dat voor de datum van de inleidende dagvaarding inmiddels een nieuwe Raad van Toezicht was aangetreden en uitvoerige briefwisseling tussen partijen had plaatsgehad, kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de Orde in haar vordering.
3.11.
In grief VII komt mr. [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vorderingen in reconventie.
3.12.
Voor zover hij klaagt over de afwijzing van de vordering strekkende tot het geven van een verklaring voor recht verwijst het hof naar het voorgaande.
3.13.
Met betrekking tot de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding geldt het volgende. Tussen partijen staat vast dat mr. [L] mr. [appellant] niet heeft toegestaan zijn praktijk weer volledig te hervatten per 1 april 2011, zoals de kantonrechter heeft overwogen (onder 5.29). De kantonrechter heeft voorts overwogen dat mr. [L] ervan mocht uitgaan dat dat er geen sprake was van volledig herstel van mr. [appellant] , nu vaststaat dat deze in april 2011 nog een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 50, zodat mr. [L] in redelijkheid kon besluiten dat mr. [appellant] zijn praktijk niet volledig mocht hervatten. In grief VII stelt mr. [appellant] dat hij ter comparitie in eerste aanleg heeft aangevoerd dat de uitkering na 1 april 2011 werd gecontinueerd aangezien hij slechts ten dele zijn praktijk mocht hervatten en dat hij per die datum wel degelijk in staat was zijn praktijk volledig op te pakken. Het niet toestaan door mr. [L] de praktijk per 1 april 2011 volledig te hervatten, levert volgens mr. [appellant] een onrechtmatige daad op omdat mr. [L] de beperking aan de praktijkuitoefening per 1 april 2011 na afloop van de ziekteperiode niet had mogen stellen en subsidiair een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de op 5 januari 2011 met mr. [L] gemaakte afspraak dat hij, mr. [appellant] , de praktijk zou kunnen hervatten als hij had aangetoond te kunnen beschikken over adequate ondersteuning en begeleiding omdat hij per 1 april 2011 beschikte over die ondersteuning en begeleiding.
3.14.
De op 5 januari 2011 gemaakte afspraak waar mr. [appellant] op doelt, betreft de afspraak die door mr. [L] schriftelijk is vastgelegd in zijn brief van 12 januari 2011 (productie E 4 bij inleidende dagvaarding). Daarin valt inderdaad te lezen dat de afspraak is gemaakt dat mr. [appellant] de praktijk niet zal hervatten voordat hij heeft aangetoond te kunnen beschikken over adequate ondersteuning en begeleiding. Uit de overige inhoud van deze brief valt echter af te leiden dat de toestemming tot hervatting onder deze voorwaarde niet kan worden los gezien van de medische situatie van mr. [appellant] . In de brief wordt immers gerefereerd aan de mededeling van mr. [appellant] dat hij de praktijk wil hervatten zodra hij hersteld is en dat hij ervan uitgaat daarvoor nog twee tot drie maanden nodig te hebben. De kantonrechter heeft overwogen dat mr. [appellant] niet was toegestaan zijn praktijk weer volledig te hervatten per 1 april 2011 “met name omdat niet was gebleken dat [appellant] weer volledig arbeidsgeschikt was”. Mr. [appellant] heeft weliswaar in de toelichting op de grief gesteld dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering tot eind 2011 doorliep op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 50, maar dat hij niettemin in staat was per 1 april 2011 zijn praktijk volledig op te pakken. De uitkering liep (gedeeltelijk) door, zo begrijpt het hof zijn betoog, omdat hij maar ten dele zijn praktijk mocht hervatten. Dat is een opmerkelijk standpunt, maar wat daarvan ook zij, het hof leest daarin niet een bestrijding van de overweging in het vonnis dat mr. [appellant] niet was toegestaan de praktijk per 1 april 2011 volledig te hervatten omdat niet was gebleken dat hij weer volledig arbeidsgeschikt was. Waar het te dezen vanzelfsprekend om gaat, is of mr. [appellant] aan mr. [L] heeft kenbaar gemaakt dat zijn arbeidsongeschiktheid per 1 april 2011 was geëindigd. Het hof heeft dat niet kunnen afleiden uit de stellingen van mr. [appellant] , óók niet uit het antwoord van mr. [appellant] ter comparitie op de vraag van de kantonrechter (proces-verbaal p. 8) “Heeft u de deken destijds medische gegevens verstrekt, waaruit blijkt dat u medisch weer in staat was om uw praktijk volledig op te pakken?” Het antwoord van mr. [appellant] luidt: “Ik was per 1 april volledig arbeidsgeschikt. Destijds stond de arbeidsongeschiktheid helemaal niet ter discussie. Ik was volledig arbeidsgeschikt. Als ik mijn praktijk had kunnen mogen bestieren, dan kreeg ik geen uitkering meer. Er is geen beoordeling geweest. Het is besloten aan de tafel van de verzekeraar.” Op een en ander stuit grief 7 af.
3.15.
Uit het voorgaande volgt dat en waarom ook grief VIII faalt.
3.16.
Grief IX mist zelfstandige betekenis en kan daarom verder onbesproken blijven.
3.17.
Nu geen van de grieven doel treft, moet het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep geformuleerde tegenvordering moet worden afgewezen. Mr. [appellant] dient daarom in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst af de bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep ingestelde vordering van mr. [appellant] ;
veroordeelt mr. [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot deze uitspraak aan de zijde van de Orde op € 1.952,- wegens verschotten en € 1.158,- wegens salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, W.H.F.M. Cortenraad en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 september 2018.