In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juli 2018 uitspraak gedaan in een klaagschrift van een naamloze vennootschap, hierna te noemen klaagster, die verzocht om teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van 1,25 miljoen euro. Het geld was in 2005 in beslag genomen van [betrokkene 1] op Schiphol. Klaagster stelde dat het geld toebehoorde aan haar en dat het in beslag was genomen zonder dat er voldoende bewijs was dat het geld van criminele oorsprong was. Het hof heeft de procesgang uiteengezet, waarin klaagster meerdere keren heeft geprobeerd het beslag op te heffen, maar telkens werd haar verzoek afgewezen. De advocaat van klaagster voerde aan dat het geld bedoeld was voor de aanschaf van koelinstallaties in Europa en dat klaagster geen bankrekening had in Nederland, waardoor het geld contant moest worden vervoerd. Het hof oordeelde echter dat de verklaringen van [betrokkene 1] over de herkomst van het geld inconsistent waren en dat er onvoldoende bewijs was dat klaagster als rechthebbende kon worden aangemerkt. Het hof concludeerde dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag rechtvaardigde en verklaarde het klaagschrift ongegrond.