ECLI:NL:GHAMS:2018:3121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
200.207.909/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in civiele procedure tussen ex-partners met betrekking tot financiële vorderingen en kostenverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een verstekvonnis dat door de kantonrechter is gewezen. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van 7 oktober 2016, waarin de man, geïntimeerde, werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw. De vrouw stelt dat het verstekvonnis ten onrechte is verleend, omdat de man tijdig in de procedure is verschenen. De kantonrechter heeft het verstekvonnis vernietigd, maar de vrouw heeft hiertegen grieven ingediend. Het hof oordeelt dat de man terecht in verzet is ontvangen, omdat het verstekvonnis wezenlijk een op tegenspraak gewezen vonnis is. De vrouw vordert terugbetaling van bedragen die zij aan de man heeft betaald, maar het hof oordeelt dat er geen sprake is van een overeenkomst van geldlening. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen over de financiële afspraken tussen partijen. Het hof vernietigt de kostenveroordeling van de vrouw in eerste aanleg en compenseert de proceskosten in beide instanties, omdat het geschil voortvloeit uit de affectieve relatie tussen partijen. Het hof bekrachtigt het vonnis voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.207.909/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4935943 CV EXPL 16-10181
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 augustus 2018
inzake
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. Schouten te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Chr. Snijders te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 6 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 7 oktober 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als opposant (gedaagde in de oorspronkelijke procedure) en de vrouw als geopposeerde (eiseres in de oorspronkelijke procedure).
Bij arrest van 21 februari 2017 heeft dit hof een comparitie na aanbrengen gelast, die op 24 april 2017 is gehouden. Daarvan is een kort proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 29 maart 2018 doen bepleiten, ieder door hun advocaat, de advocaat van de vrouw aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog:
- I. primair: zal bepalen dat de man niet-ontvankelijk is in de bij verzetsdagvaarding ingeleide procedure en het (verstek)vonnis van 19 februari 2016 van de rechtbank Amsterdam zal bekrachtigen;
- II. subsidiair: de man zal veroordelen tegen behoorlijke bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 11.531,66 te vermeerderen met rente;
- III. meer subsidiair: de man zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 6.753,57 te vermeerderen met rente, en;
- IV. primair, subsidiair en meer subsidiair: de man zal veroordelen om al hetgeen de vrouw ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de man heeft voldaan aan de vrouw terug te betalen, vermeerderd met rente.
De man heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1. tot en met 1.3) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. De vrouw stond ingeschreven op het adres van haar ouders maar verbleef feitelijk regelmatig in de woning van de man. Partijen zijn geen samenlevingscontract aangegaan.
2.3.
Bij e-mail van 11 maart 2014 met als onderwerp ‘Kosten voorstel (Nog aanpassen)’ heeft de vrouw aan de man bericht:
“(…)Ik had even dat lijstje in mijn telefoon (…) geopend. (…)
In jouw lijstje van de kosten kan je erfpacht verwijderen want die is al afbetaald. Had even een groffe schets wat ik wellicht kan overnemen en misschien ook andere kosten maar daar moeten we even voor zitten.
In totaal op maand basis ga ik er € 180 wel op achteruit als ik een twee dagen per maand minder werk.
De boodschappen kosten van € 300 per maand is denk ik wel een bedrag wat een beetje hoog gegrepen is.
Denk dat we realistisch gezien € 100 per persoon kunnen houden.
Maar daar hebben we het vanavond dan wel over. (…)
xxx
Persoonlijke kosten:
1.Vodafone: € 69,08 (Korting is in februari afgelopen)
2.Agis: € 104,- (Maandelijkse premie)
3.Agis: € 26,- (Afbetaling)
4. Pathe € 45,- (2 kaarten)
5. DUO: € 45,- (Studie)
Totaal: € 289,08
Huishoudelijke kosten:
1.UPC € 55,70 (Nog op mijn naam zetten)
2. Groene envelop € 75,-
3. Freo € 164,84
4. VVE bijdrage € 148,80
5. Boodschappen: € 100,-
Totaal: € 833,42
2.4.
Bij verstekvonnis van 19 februari 2016 met zaak/rolnummer 4715833/CV EXPL 15-36534 (hierna: het verstekvonnis) heeft de kantonrechter de man, overeenkomstig de vordering van de vrouw, veroordeeld tot (kort gezegd) betaling aan de vrouw van € 9.031,66 vermeerderd met wettelijke rente en de man veroordeeld in de proceskosten. De vrouw heeft op 15 juni 2016 uit hoofde van het verstekvonnis ten laste van de man executoriaal derdenbeslag gelegd, welk beslag na telefoongesprekken van de man met (onder meer) de deurwaarder op 16 juni 2016 is opgeheven.
2.5.
Bij dagvaarding van 18 maart 2016 is de man tegen het verstekvonnis in verzet gekomen.

3.Beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis het verstekvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw afgewezen, de vrouw veroordeeld in de kosten van de verstek- en verzetprocedure, begroot op € 2.035,36 en in de na het bestreden vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de vrouw niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis. De kantonrechter heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. Hiertegen komt de vrouw op met dertien grieven. Het hof zal de grieven deels gezamenlijk behandelen.
3.2.
De grieven 1 tot en met 3 hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat het verstek ten onrechte is verleend zodat het verstekvonnis reeds om die reden moet worden vernietigd. De kantonrechter heeft hiertoe overwogen dat de man in de oorspronkelijke procedure is verschenen, tijdig een conclusie van antwoord heeft ingediend en dat ten gevolge van een administratieve fout bij de rechtbank ten onrechte verstek is verleend en een verstekvonnis is gewezen. De vrouw voert in haar grieven aan dat, nu de man feitelijk is verschenen, er sprake was van een op tegenspraak gewezen vonnis waartegen het rechtsmiddel van verzet niet openstaat. De advocaat van de man had hoger beroep moeten instellen tegen het verstekvonnis, aldus de vrouw. De man meent dat hij niet de dupe mag worden van een apparaatsfout van de rechtbank. Het is in strijd met het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot de rechter, indien het verzet in hoger beroep alsnog niet-ontvankelijk zou worden verklaard doordat hij door de fout van de rechtbank op het verkeerde been is gezet en een verkeerd rechtsmiddel heeft ingesteld, aldus de man.
3.3.
Vast staat dat de rechtbank abusievelijk een verstekvonnis heeft gewezen, nu de man tijdig in de procedure is verschenen. Dit heeft de rechtbank ook erkend en hierover is gecorrespondeerd met partijen. Onder andere heeft de rechtbank bij e-mail aan de vrouw van 2 maart 2016 verzocht of de vrouw bereid zou zijn om verder te procederen, waarbij het verstekvonnis van kracht zou blijven maar er verder geen uitvoering aan zou worden gegeven. Voorts heeft de rechtbank aangeboden om eventuele betekeningskosten en mogelijk ook andere kosten die aan de kant van de vrouw zijn gevallen te vergoeden. De vrouw heeft bij e-mail van 2 maart 2016 geantwoord hiermee niet akkoord te gaan en het verstekvonnis in stand te willen laten. Bij e-mail van 14 maart 2016 heeft de rechtbank aan de vrouw bericht:
‘(…) Ik zal contact opnemen met mr Oudendijk
(hof: de vorige advocaat van de man)en hem daarbij aangeven dat de rechtbank hier niets meer voor zijn cliënt kan betekenen en dat alleen nog de mogelijkheid van verzet voor zijn cliënt rest. (…)’
3.4.
Ingevolge artikel 143, lid 1, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de gedaagde die bij verstek is veroordeeld daartegen verzet doen. Indien het verstekvonnis wezenlijk een op tegenspraak gewezen vonnis is, staat in beginsel het rechtsmiddel van verzet niet open en moet gedaagde hoger beroep instellen (HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1094). De Hoge Raad heeft echter bij arrest van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2642) geoordeeld:
“(…)Door [eisers] in het verzet niet-ontvankelijk te achten op de grond dat herstel van het hiervoor (…) bedoelde processuele verzuim aan de zijde van het hof, niet mogelijk is volgens de hiervoor (…) vermelde regels, is de toegang tot de appelrechter in de kern aangetast. Onder dergelijke omstandigheden leidt onverkorte toepassing van die regels tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. (…)”
3.5.
Naar het oordeel van het hof doen zich in de onderhavige situatie dergelijke omstandigheden voor. De kantonrechter heeft de man bij verstek veroordeeld als gevolg van een administratieve fout bij de rechtbank. Vervolgens is de rechtbank er na de ontdekking van de fout klaarblijkelijk vanuit gegaan dat de man in verzet diende te komen en heeft zij dat, gelet op de onder 3.3 weergegeven e-mail, ook zo aan partijen bericht. Zou het verzet onder die omstandigheden niet-ontvankelijk worden verklaard op de grond dat herstel van de administratieve fouten van de rechtbank niet mogelijk is gelet op artikel 143, lid 1, Rv, dan zou de man als gevolg van genoemde fouten van de rechtbank zijn standpunt in het geheel niet meer aan een rechter kunnen voorleggen, hetgeen een aantasting van de toegang tot de rechter inhoudt en daarmee een schending van artikel 6 EVRM zou opleveren. Dat de advocaat van de man eigenlijk in hoger beroep had behoren te gaan maakt dat oordeel niet anders. De kantonrechter heeft de man derhalve terecht ontvangen in het verzet. De grieven 1 tot en met 3 falen.
3.6.
Met de grieven 4 tot en met 8 maakt de vrouw bezwaar, naar het hof begrijpt, tegen de afwijzing door de kantonrechter van haar stelling dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen de man en de vrouw. Zij stelt daartoe dat uit de e-mail van de vrouw van 11 maart 2014 duidelijk blijkt dat zij bepaalde bedragen slechts tijdelijk zou overnemen, omdat de man zelf niet meer rond kwam. Ook uit het door de man overgelegde Exceloverzicht blijkt dat het de bedoeling was dat de vrouw zou voorschieten. De overname afspraken waren slechts tijdelijk van aard. Er was dan ook geen sprake van een verdeling van de kosten van de huishouding. Partijen hebben het vaak erover gehad dat de man de bedragen zou terugbetalen. De vrouw vordert op grond van het voorgaande een bedrag van € 11.531,66, te vermeerderen met rente.
De man betwist dat er sprake is van een lening. Hij stelt dat de betalingen die tussen partijen over en weer zijn gedaan, zijn verricht op grond van al dan niet stilzwijgende afspraken over de uitgaven in het kader van hun affectieve relatie. Het is in strijd met die afspraken om die kosten achteraf terug te vorderen. Partijen hebben nooit de afspraak gemaakt dat over en weer betaalde bedragen op enig moment zouden moeten worden terugbetaald. Ook de man heeft het zijne bijgedragen, onder andere door zijn woning drie jaar ter beschikking van de vrouw te stellen en daarvan de lasten te voldoen. Voorts betaalde de man ook andere kosten op verzoek van de vrouw. De man betwist dat uit de e-mail van 11 maart 2014 dan wel uit het Exceloverzicht blijkt dat de vrouw bepaalde bedragen slechts tijdelijk zou overnemen en dat uit de door de vrouw overgelegde verklaring de door haar gestelde handelwijze van de man zou blijken.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. Partijen hadden een affectieve relatie. De vrouw stond ingeschreven op het adres van haar ouders maar verbleef met regelmaat bij de man. De vrouw heeft, in de periode dat partijen een affectieve relatie hadden, aan de man bedragen betaald. Ook de man betaalde kosten en heeft, blijkens door de man overgelegde bankafschriften, betalingen aan de vrouw gedaan. De vrouw stelt dat aan de betalingen die zij aan de man heeft gedaan, althans tot een bedrag van naar het hof begrijpt € 11.531,66, een overeenkomst van geldlening ten grondslag ligt en dat de man dit bedrag dient terug te betalen. Uit het door de man overgelegde Excelsheet, dat een overzicht bevat van de inkomsten en de uitgaven van partijen, en uit de onder 3.3 aangehaalde e-mail van 11 maart 2014, blijkt dat partijen een vrij gedetailleerde vergelijking hebben willen maken van hun afzonderlijke inkomens en hun lasten, waarbij de vrouw, gelet ook op het kopje ‘huishoudelijke kosten’ in voornoemde e-mail, aangeeft een deel van de kosten van de man en van de boodschappen voor haar rekening te zullen nemen. Het overzicht wekt de indruk te zijn opgesteld ten behoeve van een verdeling van de financiële lasten, rekening houdende met ieders inkomen. Aanwijzingen dat het hierbij ging om afspraken in het kader van een geldlening ontbreken. Ook anderszins bieden deze stukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van een geldlening. Evenmin valt in te zien in hoeverre uit voornoemde e-mail blijkt dat, zoals de vrouw stelt, zij slechts tijdelijk bepaalde bedragen zou overnemen omdat de man zelf niet meer rond kwam. De vrouw stelt voorts dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt over de geldlening en dat partijen diverse keren hebben gesproken over de aan haar terug te betalen bedragen, doch in het licht van de betwisting door de man had het op haar weg gelegen deze stelling nader te onderbouwen. Zij heeft nagelaten nadere informatie te verstrekken over de inhoud van de gevoerde gesprekken. Ook heeft de vrouw onvoldoende uiteengezet wat de bemiddelende rol van de heer [X] was. Uit de door de vrouw overgelegde verklaring van [Y] , die verklaart dat de man haar in het kader van een geldlening geld schuldig is, blijkt niet dat [Y] kan verklaren dat (ook) tussen de man en de vrouw een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen of bestaat. De door de vrouw in eerste aanleg overgelegde verklaringen van haar ouders en zuster waarin zij aangeven dat zij van de vrouw hebben vernomen dat zij geld heeft geleend aan de man doen eveneens aan het voorgaande niet af. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen. De grieven 4 tot en met 8 falen.
3.8.
Grief 9 heeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat de vrouw niet heeft gesteld op welke grond er een gemeenschap van goederen is ontstaan tussen partijen, welke goederen tot die gemeenschap behoren en dat zij geen verdeling heeft gevorderd. Grief 10 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is. De vrouw stelt dat zij recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 844,84 vanwege aflossingen door haar van een persoonlijke lening van de man bij Freo om de keuken in zijn woning te kunnen financieren. Voorts heeft zij totaal € 5.908,73 betaald voor inboedelgoederen, die daarmee gezamenlijk eigendom zijn geworden. De vrouw verzoekt verdeling daarvan en daarbij de man te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 5.908,73 wegens overbedeling. De man stelt dat de artikelen 1:95 en 1:96 BW die betrekking hebben op vergoedingsaanspraken, niet van toepassing zijn in het geval van samenwoning en dat de aflossing op de lening door de vrouw is gedaan in het kader van een bijdrage in de kosten. Voorts betwist de man dat er sprake was van een eenvoudige gemeenschap betreffende inboedelzaken, dat de vrouw een bedrag van € 5.908,73 heeft besteed aan inboedelgoederen voor de man en dat zij contant een kast voor de man heeft gekocht. Een groot deel van de goederen op de lijst van de vrouw komt de man onbekend voor. Bovendien hebben partijen nooit afgesproken dat hij door haar betaalde bijdragen, ook al zagen die op inboedelgoederen, op enig moment diende terug te betalen. De betalingen door de vrouw van € 844,84 op een persoonlijke lening van de man waren in het kader van haar bijdrage in de kosten van de samenwoning. Ook hier ging het om reguliere bijdragen in het kader van de gemaakte afspraken, aldus de man.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt. Voor zover de vrouw betoogt dat er sprake is van inboedelzaken die partijen gemeenschappelijk toebehoren en die verdeeld dienen te worden, heeft zij, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd op welke grond de inboedelzaken gemeenschappelijk eigendom zijn, welke inboedelzaken het betreft en, als al sprake is van gemeenschappelijk eigendom, wat ten tijde van de verdeling – waarbij de vrouw kennelijk beoogt een toedeling aan de man – de waarde is van die zaken, zodat haar aanspraak op betaling door de man reeds op deze gronden afgewezen dient te worden. Gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 3.7 heeft overwogen is er geen sprake van een leningsovereenkomst op grond waarvan de man de bedragen aan de vrouw dient terug te betalen. Voor het slagen van een beroep op ongerechtvaardigde verrijking heeft de vrouw evenmin voldoende gesteld. Zij heeft haar stelling dat zij inboedelgoederen voor de man heeft aangeschaft in het licht van de betwisting door de man onvoldoende onderbouwd. Voor zover de door haar opgesomde kosten zijn betaald ten behoeve van de lening bij Freo geldt dat, in het licht van hetgeen de man heeft betoogd, te weten dat was afgesproken dat de vrouw een deel van de kosten zou betalen, ten aanzien waarvan het hof hiervoor onder 3.7 heeft overwogen dat deze stelling wordt ondersteund door het Excelsheet en de e-mail van 11 maart 2014, zij onvoldoende heeft onderbouwd dat de man ongerechtvaardigd verrijkt zou zijn. Gelet op het voorgaande falen de grieven 9 en 10.
3.10.
De grieven 11 tot en met 13 hebben betrekking op de kostenveroordeling van de vrouw in eerste aanleg. De vrouw stelt als volgt. De proceskosten hadden gecompenseerd moeten worden gelet op de affectieve relatie tussen partijen. De vrouw stelt subsidiair dat zij ten onrechte in de werkelijke proceskosten vanaf 2 maart 2016 tot aan het uitbrengen van de verzetdagvaarding is veroordeeld, nu buitengewone omstandigheden ontbreken. De rechtskracht van het verstekvonnis bleef immers bestaan waartegen de man hoger beroep had moeten instellen. Het niet willen meewerken aan een procedure die rechtens onjuist is, is geen misbruik van procesrecht. Bovendien heeft de vrouw de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis direct gestaakt op het moment dat haar kenbaar werd dat de kantonrechter ten onrechte een verstekvonnis had gewezen. Als er al een proceskostenveroordeling plaatsvindt dan dient het liquidatietarief te worden toegepast.
3.11.
Als gevolg van een apparaatsfout bij de rechtbank is ten onrechte een verstekvonnis gewezen. Dit vonnis zou blijven bestaan, ook als de vrouw was ingegaan op het voorstel van de rechtbank om voort te procederen. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van procesrecht door niet in te gaan op dit voorstel. Het hof zal derhalve de beslissing van de kantonrechter voor zover daarin de vrouw is veroordeeld in de proceskosten vernietigen. Nu het onderhavige geschil voortvloeit uit de affectieve relatie tussen partijen ziet het hof aanleiding de kosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren. Om dezelfde reden zal het hof ook de proceskosten in hoger beroep compenseren. De grieven 11, 12 en 13 slagen.
3.12.
De slotsom is dat de grieven falen, met uitzondering van de grieven 11, 12 en 13. De vorderingen van de vrouw zullen worden afgewezen, met inachtneming van het oordeel van het hof onder 3.11. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover het betreft de veroordeling van de vrouw in de proceskosten zoals na te melden, en het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarin de vrouw is veroordeeld in de kosten van de verstek- en verzetprocedure (onder III. van het dictum) en in de na het vonnis waarvan beroep ontstane kosten (onder IV. van het dictum);
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg alsmede de kosten van de procedure in hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.C. Schenkeveld, mr. H.A. van den Berg en mr. J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.