ECLI:NL:GHAMS:2018:308

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.208.361/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerder arrest inzake kennelijk onredelijk ontslag en proceskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot herroeping van een eerder arrest van 15 december 2015. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.C. de Lange, heeft de gedaagde, die niet verschenen was, gedagvaard. De eiseres stelde dat er nieuwe feiten waren die het hof zouden hebben doen besluiten tot een ander oordeel in de eerdere zaak, waarin het hof had geoordeeld dat het ontslag van de gedaagde op 9 maart 2012 kennelijk onredelijk was. De eiseres beroept zich op de herroepingsgronden van artikel 382 Rv, met name op de gronden van bedrog en nieuwe feiten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de door eiseres aangevoerde feiten niet voldoende waren om de herroeping te rechtvaardigen. Het hof heeft vastgesteld dat de gedaagde niet ongeschikt was voor de advocatuur ten tijde van het ontslag en dat de nieuwe feiten niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De vordering tot herroeping is afgewezen, en de eiseres is veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde op nihil zijn begroot. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.208.361/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 januari 2018
inzake
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] , [gemeente] ,
eiseres,
advocaat: mr. S.C. de Lange te Hoofddorp,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] , [gemeente] ,
gedaagde,
niet verschenen.

1.Het geding

De partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.
Bij exploot van 13 januari 2017 - laatstelijk, na rolbeslissing van 28 februari 2017, hersteld bij exploot van 3 maart 2017 - heeft [eiseres] [gedaagde] gedagvaard voor dit hof. Aan het exploot is een bijlage gehecht.
Tegen [gedaagde] is verstek verleend.
[eiseres] heeft geconcludeerd dat het hof zal herroepen zijn arrest van 15 december 2015 onder zaaknummer 200.142.212/01 gewezen tussen - voor zover thans van belang - [gedaagde] als appellante in principaal beroep, geïntimeerde in incidenteel beroep en [eiseres] als geïntimeerde in principaal beroep, appellante in incidenteel beroep, en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [gedaagde] geheel of gedeeltelijk zal afwijzen, met veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling van een bedrag dat het hof juist acht, te vermeerderen met rente, kosten rechtens. [eiseres] heeft bewijs aangeboden.
Daarna is arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1.
Bij het genoemde arrest van 15 december 2015 - dat [eiseres] overigens niet heeft overgelegd, maar welk arrest het hof ambtshalve bekend is - heeft het hof, met vernietiging van het in die procedure bestreden vonnis, voor recht verklaard dat het op 9 maart 2012 gegeven ontslag op staande voet kennelijk onredelijk is en [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van de volgende bedragen:
- € 56.733,31 bruto wegens gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening, met bepaling dat betaling hiervan dient plaats te vinden op door [gedaagde] aan te geven wijze (mits fiscaal geoorloofd),
- € 100.000,- bruto wegens kennelijk onredelijk ontslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening, met bepaling dat betaling hiervan dient plaats te vinden op door [gedaagde] aan te geven wijze (mits fiscaal geoorloofd),
- € 142,- bruto wegens achterstallig salaris, te vermeerderen met de wettelijke verhoging (50%), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening,
- € 1.982,06 bruto wegens vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 en met de wettelijke verhoging (50%), deze wettelijke verhoging te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 33 dagen na 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening,
- € 399,10 bruto wegens niet genoten vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 en met de wettelijke verhoging (50%), deze wettelijke verhoging te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 33 dagen na 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening.
Het hof heeft voorts (voor zover thans van belang) [eiseres] veroordeeld in de proceskosten in beide instanties en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.2.
Voor de overwegingen die tot deze beslissingen hebben geleid, verwijst het hof naar dat arrest, daaronder begrepen rechtsoverweging 3.1 waarin een aantal feiten is vermeld die het hof tot uitgangspunt had genomen bij de beoordeling van het hoger beroep.
2.3.
[eiseres] stelt dat zij na de datum van het arrest van 15 december 2015 stukken in handen heeft gekregen (na [datum] ) die van beslissende aard zijn en dat het hof, als het daarmee bekend zou zijn geweest, op 15 december 2015 tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Het hof begrijpt dat [eiseres] zich aldus beroept op de herroepingsgrond in artikel 382 aanhef en onder c Rv. Ook heeft [eiseres] gesteld dat het “zo (kan) zijn dat gedaagde bedrog heeft gepleegd in de zin van art. 382.1 Rv (het hof begrijpt: artikel 382 aanhef en onder a Rv.) in de procedure, omdat gedaagde onvoldoende heeft voldaan aan haar exhibitieplicht als advocaat”.
2.4.
Het hof vat de feitelijke gronden die [eiseres] - weinig kernachtig - aan haar vordering tot herroeping ten grondslag heeft gelegd als volgt samen.
( i) Bij beslissing van de Raad van Discipline in het ressort [plaats 1] van [datum] is aan [gedaagde] de maatregel van schorsing opgelegd voor de duur van twaalf maanden (waarvan zes voorwaardelijk). Daarvan heeft [gedaagde] hoger beroep ingesteld. Bij beslissing van 17 oktober 2016 heeft het Hof van Discipline, met vernietiging in zoverre van de bestreden beslissing, aan [gedaagde] de maatregel opgelegd van schrapping van het tableau met onmiddellijke ingang.
(ii) Uit deze beslissing van het Hof van Discipline komt naar voren dat [gedaagde] bij brief van 17 januari 2015 aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft verzocht om ontslag te vorderen van een aantal raadsheren in het hof Amsterdam en het hof Den Haag (het gaat om de door [gedaagde] verzochte wraking van de raadsheren die in de zaak die uiteindelijk heeft geleid tot het arrest van 15 december 2015 ter zitting van 14 november 2014 aanwezig waren en de raadsheren in het hof Den Haag die dat wrakingsverzoek hebben afgewezen).
(iii) Het Hof van Discipline heeft overwogen dat [gedaagde] volstrekt disproportioneel heeft gehandeld door, vanwege een haar niet welgezinde rechterlijke beslissing over het toelaten van een productie en de beoordeling daarvan door de wrakingskamer, de betrokken raadsheren voor te dragen voor “disciplinair ontslag” en daarbij gebruik te maken van niet-zakelijke en kwetsende kwalificaties. Het Hof van Discipline heeft geoordeeld dat sprake is van een patroon. Ook ten aanzien van de voorzieningenrechter, zo overwoog het Hof van Discipline, heeft [gedaagde] zich onheus en beledigend uitgelaten en op grove wijze gebrek aan respect getoond voor de betreffende rechterlijke autoriteiten en hun ambtshandelingen. Het Hof van Discipline heeft voorts een overweging gewijd aan de weigering door [gedaagde] de deken toe te laten tot een kantoorbezoek en -onderzoek. Het is alles overziende tot de conclusie gekomen dat er geen enkel vertrouwen bestaat dat [gedaagde] zich wel in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 10a en 46 Advocatenwet zal gedragen, in het bijzonder dat zij zich zal gedragen met het vereiste respect en eerbied jegens haar opponenten en de rechters en zoals een behoorlijk advocaat betaamt, dat zij een professionele attitude zal tonen en voldoende distantie tot de onderworpen zaak zal betrachten en dat het evenmin een aanwijzing heeft dat [gedaagde] na deze uitspraak wel loyaal zal meewerken aan het dekenaal kantooronderzoek, zodat schrapping van het tableau is aangewezen.
(iv) Door de beslissing van het Hof van Discipline van [datum] is een patroon zichtbaar geworden, onder andere inhoudende het zich onheus en beledigend uitlaten over en het op grove wijze geen respect tonen voor de rechterlijke autoriteiten en hun ambtshandelingen. Dit patroon is niet op [datum] begonnen, maar al eerder gestart en daarvan heeft [gedaagde] op 16 december 2011 de eerste duidelijke tekenen vertoond, het disrespect jegens haar patroon, waarna zij vanaf 6 januari 2012 de Raad van Toezicht en de rechtbank [plaats 2] disrespectvol heeft behandeld. Het patroon werd voor de raadsheren op de zitting van 14 november 2014 duidelijk, maar openbaarde zich vanaf 16 december 2011 jegens [eiseres] . De brief van [gedaagde] aan de Procureur-Generaal van 17 januari 2015 is essentieel voor de beoordeling van het ontslag van 9 maart 2012 omdat deze brief het bij [gedaagde] bestaande disrespect aantoont.
( v) Met name deze brief is van beslissende aard, hetgeen blijkt uit de beslissing van het Hof van Discipline. Met deze brief had [eiseres] in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 15 december 2015 kunnen aantonen dat [gedaagde] onwaardig is om een advocaat te zijn. Indien [eiseres] dit voor 15 december 2015 onder de aandacht van het hof had kunnen brengen, zou het oordeel van het hof anders zijn geweest. Het heeft [gedaagde] immer aan kwaliteiten ontbroken om een deugdelijk advocaat te zijn. Met deze ongeschiktheid was zij reeds behept toen zij op [datum] opnieuw werd beëdigd. Het bewijs van de gestoordheid/ongeschiktheid van [gedaagde] is geleverd door de brief van 17 januari 2015 aan de Procureur-Generaal, waarvan [eiseres] op de hoogte is gekomen door publicatie van de beslissing van het Hof van Discipline.
(vi) Als het hof hiervan had kennisgenomen voor 15 december 2015 dan zou het hof hebben bedacht dat [gedaagde] vanaf de datum van het ontslag, 9 maart 2012, geen of minder recht had op vergoedingen omdat zij geen deugdelijk advocaat is geweest. Omdat zij niet over de vereiste kwaliteiten beschikt, was de kans op een normale voortzetting van haar carrière binnen de advocatuur heel erg klein. In het arrest van 15 december 2015 was de aanname van het hof dat [gedaagde] zich vanaf [datum] (het hof begrijpt: de datum waarop [gedaagde] haar stageverklaring kreeg) zou gedragen als een deugdelijk advocaat en niet zou afkoersen op onmiddellijke schrapping. Als het hof geweten zou hebben dat het wangedrag van [gedaagde] is geculmineerd op 17 januari 2015 in een disproportionele handelwijze die onmiddellijke schrapping rechtvaardigt, dan zou het hof geen vergoeding hebben toegekend om haar praktijk op te bouwen, omdat deze op [datum] is geëindigd door toedoen van [gedaagde] .
(vii) Het ontslag van 9 maart 2012 behoort niet alleen beoordeeld te worden op basis van de omstandigheden op 9 maart 2012, maar ook op basis van hetgeen zich daarvoor heeft afgespeeld en hoe partijen zich daarna hebben gedragen. Immers de gebeurtenis van 9 maart 2012 staat niet op zichzelf, maar heeft een voorgeschiedenis en daarna een verloop. Dat verloop werpt een licht op de zaak. Hetgeen na 9 maart 2012 is gebeurd, behoort bij de beoordeling betrokken te worden. In het arrest van 15 december 2015 heeft het hof een inschatting gemaakt van de carrière van [gedaagde] gedurende vijf jaar na het ontslag. Bij deze inschatting heeft het hof niet betrokken de brief van [gedaagde] van 17 januari 2015 aan de Procureur-Generaal.
2.5.
Uit de door [eiseres] gegeven toelichting volgt dat haar vordering tot herroeping niet alle door het hof bij arrest van 15 december 2015 gegeven beslissingen betreft, maar enkel de begroting door het hof van de schade die [gedaagde] heeft geleden als gevolg van de door het hof aangenomen kennelijke onredelijkheid van het door [eiseres] gegeven ontslag op staande voet, gemotiveerd in rechtsoverweging 3.21 van het arrest.
2.6.
Deze overweging luidt als volgt:
3.21.
Alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking genomen, acht het hof het gegeven ontslag door de wijze van beëindiging van het dienstverband en de daaruit voor [gedaagde] voortvloeiende gevolgen kennelijk onredelijk, zodat [gedaagde] recht heeft op een vergoeding. Bij de bepaling van de hoogte van deze vergoeding heeft het hof acht geslagen op de leeftijd van [gedaagde] (ten tijde van het ontslag bijna 39 jaar oud), de betrekkelijk korte duur van het dienstverband, de omstandigheid dat (zoals hiervoor toegelicht) aannemelijk is dat dit dienstverband hoe dan ook tot een spoedig einde zou zijn gekomen, waarbij het hof ervan uitgaat dat zodanig einde niet in overwegende mate aan een van partijen toe te rekenen zou zijn geweest, alsmede de eerdergenoemde omstandigheden betreffende de wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door [eiseres] . Voor [eiseres] was voorzienbaar dat in het bijzonder de wijze van beëindiging de kansen voor [gedaagde] op een normale voortzetting van haar carrière binnen de advocatuur zeer nadelig zou beïnvloeden. Het hof acht het redelijk ervan uit te gaan dat die nadelige invloed zich gedurende vijf jaar na het ontslag zou doen gevoelen, zij het dat die invloed in de loop van die vijf jaar geleidelijk zou gaan afnemen. [eiseres] diende er rekening mee te houden dat [gedaagde] als pas beginnend advocaat aangewezen zou zijn op een eigen kantoor, dat zij bij de oprichting daarvan nog geen cliënten zou hebben en eerst gaandeweg erin zou slagen een cliëntenbestand (en daarmee een inkomen) te verwerven. Voor het inkomensverlies gedurende de resterende duur van de stage is [gedaagde] reeds gecompenseerd. Het hof schat het inkomensverlies voor de periode nadien (vanaf het einde van de stage tot vijf jaar na het ontslag) op € 100.000,-. Het hof zal [eiseres] gezien de ernst van het haar te maken verwijt veroordelen tot vergoeding van dit bedrag uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag. De in dit verband gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar, zodat de grieven 71 en 72 in zoverre slagen.
2.7.
De gedachtegang van [eiseres] is kennelijk deze dat als het hof tijdens de behandeling van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 december 2015 zou hebben geweten dat [gedaagde] zich bij brief van 17 januari 2015 tot de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad zou hebben gewend op de wijze zoals zij heeft gedaan, het hof tot de conclusie zou zijn gekomen dat [gedaagde] ongeschikt was voor de advocatuur - en wel van stond af aan - en dat deze conclusie eraan in de weg zou hebben gestaan de schade van [gedaagde] te begroten op het door het hof begrote bedrag van € 100.000,-.
2.8.
De vraag of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag dient beantwoord te worden naar de omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden; nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. Het hof volgt [eiseres] niet in haar kennelijke gedachtegang dat kennisneming van eerdergenoemde brief van 17 januari 2015 het hof in de ontslagprocedure zou hebben gevoerd tot het oordeel dat reeds ten tijde van het ontslag op 9 maart 2012 [gedaagde] naar redelijke verwachting als gevolg van eigenschappen gelegen in haar persoon niet in staat zou zijn tot het op enigszins bestendige basis voeren van een eigen advocatenpraktijk. Het hof heeft in zijn arrest van 15 december 2015 gememoreerd dat uit de stukken het beeld rijst van een bepaald starre opstelling van [gedaagde] . Dat op grond van de latere gedragingen van [gedaagde] , die uiteindelijk hebben geleid tot haar schrapping van het tableau, moet worden aangenomen dat zij ongeschikt is voor de advocatuur moge zo zijn, maar naar het oordeel van het hof kan niet worden aangenomen dat die (latere) gedragingen aanwijzingen opleveren dat die ongeschiktheid voor de advocatuur in de door [eiseres] bedoelde mate reeds ten tijde van het ontslag redelijkerwijs te verwachten was. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de talrijke geschillen en procedures waarbij [gedaagde] als advocaat rond en na haar ontslag betrokken is geweest niet representatief kunnen worden geacht met het oog op de beoordeling waar het hier om gaat. Het betreft immers geschillen en procedures waarbij [gedaagde] persoonlijk (als partij) betrokken was. Bovendien acht het hof aannemelijk dat de opstelling van [gedaagde] in deze geschillen en procedures gaandeweg is verhard als gevolg van de steeds verder geëscaleerde situatie. Anders gezegd: de eigen dynamiek van een en ander staat eraan in de weg om, achteraf oordelend, te kunnen aannemen dat reeds ten tijde van het ontslag op 9 maart 2012 de verwachting gewettigd was dat een eigen advocatenpraktijk van [gedaagde] tot mislukken gedoemd was. Dat valt overigens ook af te leiden uit de omstandigheid dat [gedaagde] vanaf [datum] haar opleiding in de advocatuur elders heeft kunnen hervatten en dat zij deze met succes heeft afgerond.
2.9.
De brief van [gedaagde] aan de Procureur-Generaal van 17 januari 2015 kan derhalve niet worden aangemerkt als een stuk dat het arrest van het hof anders zou hebben doen uitvallen als deze het hof bekend zou zijn geweest. De herroepingsgrond van artikel 382 aanhef en onder c Rv. doet zich daarom niet voor. Voor zover [eiseres] heeft bedoeld zich daarnaast afzonderlijk te beroepen op de herroepingsgrond van artikel 382 aanhef en onder a Rv. doet zich evenmin een deugdelijke grond voor. De stellingen van [eiseres] kunnen in het licht van het voorgaande niet de conclusie dragen dat het arrest van 15 december 2015 berust op bedrog aan de zijde van [gedaagde] .
2.10.
De slotsom luidt dat de vordering zal worden afgewezen. [eiseres] zal worden veroordeeld in de kosten, die aan de zijde van [gedaagde] echter worden begroot op nihil.

3.Beslissing

Het hof:
wijst af de vordering tot herroeping van het arrest met zaaknummer 200.142.212/01 van 15 december 2015;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, C.M. Aarts en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.