In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1982, was beschuldigd van medeplichtigheid aan winkeldiefstal die op 9 september 2017 in Amsterdam plaatsvond. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het helpen van een medeverdachte bij het stelen van snoep- en chocolade-artikelen uit een winkel. Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 augustus 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de raadsman gehoord.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op camerabeelden te zien was terwijl zij de medeverdachte hielp door haar handelingen aan het zicht te onttrekken. De verdachte heeft een van de gestolen artikelen teruggelegd, maar het hof oordeelde dat dit niet betekende dat zij zich niet schuldig had gemaakt aan medeplichtigheid. Het hof heeft de bewijsconstructie van de politierechter verworpen en de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het subsidiair ten laste gelegde bewezen verklaard. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week, met aftrek van voorarrest, en het hof heeft daarbij rekening gehouden met haar eerdere veroordelingen voor diefstal.
De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 48, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de straf bepaald op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. Het hof heeft de verdachte als strafbaar verklaard voor haar rol in de winkeldiefstal en heeft het vonnis van de politierechter vernietigd.