ECLI:NL:GHAMS:2018:3010

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
200.223.297/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst in het kader van aanneming van werk en consumentenkoop met betrekking tot verbouwing van een gemeenschappelijke woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [X] B.V. Het geschil betreft de vraag of er een overeenkomst tot aanneming van werk of consumentenkoop is gesloten met betrekking tot de verbouwing van een gemeenschappelijke woning. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam, waarin de vordering van [X] B.V. tot betaling van een factuur van € 16.335,00 is toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat de voormalige partners, [appellant] en [X] jr., gezamenlijk opdracht hadden gegeven aan [X] B.V. voor de verbouwing van hun woning en dat [appellant] zijn deel van de kosten moest betalen.

In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven ingediend, waaronder een beroep op verjaring en de stelling dat de overeenkomst elementen van consumentenkoop bevatte. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld. Het hof concludeert dat [X] B.V. aan haar stelplicht heeft voldaan en dat de kantonrechter terecht het bestaan van de overeenkomst heeft aangenomen. Het hof heeft de vordering van [X] B.V. gedeeltelijk toegewezen, waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 15.252,10, vermeerderd met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijkheid te scheppen over de afspraken die zijn gemaakt, vooral in situaties waarin familiebanden en financiële verplichtingen met elkaar verweven zijn. Het hof heeft ook geoordeeld dat de factuur voldoende inzicht biedt in de kosten en dat de argumenten van [appellant] niet voldoende onderbouwd waren om aan de vordering van [X] B.V. te twijfelen. De beslissing van het hof is een bevestiging van de eerdere uitspraak van de kantonrechter, met enkele aanpassingen in de hoogte van het te betalen bedrag.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.223.297/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 5395592 / CV EXPL 16-28349
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 augustus 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.H. Kuiper te Zoetermeer,
tegen:
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.M. Mellema te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [X] BV genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 juli 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 28 april 2017, onder bovengenoemd zaak/rolnummer gewezen tussen [X] BV als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging/vermeerdering eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, onder vermeerdering van zijn eis, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [X] BV zal afwijzen, met veroordeling van [X] BV tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter voldoening aan het bestreden vonnis heeft betaald, met rente en met beslissing over de proceskosten.
[X] BV heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de daadwerkelijke proceskosten, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gebleken uit de niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1.
[X] BV is een vennootschap van [X] (hierna: [X] sr). [X] sr is de vader van [X] (hierna: [X] jr).
2.1.2.
[appellant] heeft een relatie gehad met [X] jr., (beiden hierna ook: de voormalige partners).
2.1.3.
In maart 2011 hebben de voormalige partners de woning aan de [adres] in gemeenschappelijk eigendom verkregen (hierna: de gemeenschappelijke woning).
2.1.4.
In de jaren 2011, 2012 en 2013 heeft [X] BV de gemeenschappelijke woning grondig, per verdieping, van binnen en van buiten verbouwd en daarbij heeft zij materialen in de woning verwerkt.
2.1.5.
Op 8 januari 2014 heeft [X] jr vanaf een gezamenlijke rekening van de voormalige partners een bedrag van € 4.778,00 aan [X] BV voldaan.
2.1.6.
[X] BV heeft het “overzicht geleverde materialen/ werk t.b.v. [adres] ” (hierna: het overzicht) in het geding gebracht, met daarop naast de handgeschreven datum van 28 januari 2014 een totaalbedrag van € 40.446,04 aan materialen en een nog openstaand bedrag van € 35.668,04.
2.1.7.
In september 2014 is de relatie tussen de voormalige partners geëindigd en heeft [X] jr de gemeenschappelijke woning verlaten.
2.1.8.
[X] BV heeft [appellant] per e-mail van 29 april 2015 een “herinnering openstaande factuur” gestuurd voor een factuur van € 16.335,00 met factuurnummer F5451, onder vermelding dat dit bedrag het deel van [appellant] is van de kosten die gemaakt zijn voor de verbouwing van de gemeenschappelijke woning (hierna: factuur F5451).
2.1.9.
Nadien heeft [X] BV [appellant] nog meerdere keren schriftelijk aangemaand om het bedrag van factuur F5451 te betalen, maar [appellant] heeft de factuur onbetaald gelaten.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding heeft [X] BV gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van factuur F5451 met rente en kosten. Daartoe voerde zij aan dat de voormalige partners hadden besloten de gemeenschappelijke woning te laten verbouwen en daartoe aan [X] BV opdracht hebben gegeven. Daarbij bestond volgens [X] BV tussen alle partijen overeenstemming over de zaken die in de gemeenschappelijke woning zouden worden aangepast, verbouwd en toegevoegd en is afgesproken dat de voormalige partners alleen de materiaalkosten hoefden te betalen. [X] BV vordert thans (aan hoofdsom) betaling van factuur F5451, waarbij de helft van het totaalbedrag van de onbetaald gebleven materiaalkosten aan [appellant] in rekening wordt gebracht.
3.2
De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen. Tegen dit oordeel en de gronden waarop het berust heeft [appellant] in hoger beroep vier grieven opgeworpen.
3.3
Grief 1 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte [appellant] beroep op verjaring ingevolge artikel 7:28 BW heeft verworpen.
3.3.1.
Thans doet [appellant] een beroep op artikel 7:5 lid 4 BW en voert hij tevens aan dat de overeenkomst elementen van consumentenkoop bevat omdat hij consument is en [X] BV pretendeert hem roerende zaken te hebben verkocht.
3.3.2.
Artikel 7:5 lid 4 BW heeft betrekking op een te leveren roerende zaak die nog tot stand moet worden gebracht. Die situatie doet zich hier niet voor, omdat de overeenkomst een verbouwing van de bestaande woning betreft, waarbij de gefactureerde materialen in de woning zijn verwerkt. Uit de facturen waarop [appellant] wijst volgt verder niet dat [X] BV beoogde om, naast de verbouwing van de gemeenschappelijke woning, roerende zaken aan hem te verkopen en deze duiden dan ook niet op de verkoop van roerende zaken aan een consument. Dat [X] BV in het kader van de overeenkomst alleen de materiaalkosten aan de voormalige partners heeft berekend, doet niet af aan het feit dat het (enkel) om een overeenkomst van aanneming van werk gaat waarbij geen vergoeding voor het verrichte werk behoeft te worden betaald. De grief faalt.
3.4
Met grief 2 voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte het bestaan van de door [X] BV gepretendeerde overeenkomst heeft aangenomen en heeft geoordeeld dat [X] BV het bestaan van die overeenkomst voldoende heeft onderbouwd. In dat verband voert [appellant] onder meer aan dat hij ervan uitging dat sprake was van schenking (hetgeen in de familiekring niet ongebruikelijk is), dat hij niet betrokken was bij de financiële afhandeling van de verbouwing en dat [X] jr. alles met haar moeder had geregeld. Volgens [appellant] had de kantonrechter geen of slechts beperkt gewicht mogen toekennen aan de door [X] BV overgelegde schriftelijke verklaringen, vanwege het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv (met betrekking tot [X] sr.) dan wel omdat deze dateren van na de relatiebreuk. Aan het samenlevingscontract met [X] jr. komt volgens hem geen betekenis toe voor de vraag naar de inhoud van de overeenkomst. De deelbetaling van € 4.778,00 vanuit de gezamenlijke bankrekening is ten slotte zonder zijn medeweten gedaan ( [X] jr. beheerde deze rekening), maar ook als dat anders was, is daarmee nog niet erkend dat de betaling is verricht ter voldoening van een gedeelte van de materiaalkosten, aldus (nog steeds) [appellant] .
3.4.1.
Het hof zal opnieuw beoordelen of [X] BV te dezer zake aan haar stelplicht heeft voldaan. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.4.2.
Als niet bestreden staat vast dat [X] BV de verbouwing van de gezamenlijke woning heeft uitgevoerd die behoorlijk omvangrijk was en enkele jaren in beslag heeft genomen, veelal in aanwezigheid van [appellant] . [appellant] betwist alleen dat hij de helft van de materiaalkosten moet dragen. [X] BV heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer vier schriftelijke verklaringen overgelegd, te weten van [X] jr. en haar vader, haar moeder en haar grootvader. Dat de verklaringen niet onder ede zijn afgelegd en alle dateren van na de relatiebreuk maakt niet dat deze iedere bewijskracht missen, ook indien het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv op de verklaring van [X] sr. van toepassing is. Het hof ziet integendeel in de verklaringen, die voldoende concreet en gedetailleerd zijn op de wezenlijke punten, in onderlinge samenhang bezien een aanwijzing voor de juistheid van het betoog van [X] BV.
3.4.3.
Daar komt bij dat de factuur die voorwerp is van dit geschil niet de eerste factuur is die [X] BV voor de materiaalkosten heeft verzonden. Uit de in eerste aanleg door [appellant] als productie 2 in het geding gebrachte stukken volgt dat er een eerdere factuur was, met nummer F5119, van 12 augustus 2013. Het bedrag van die factuur, € 4.778,=, is op 8 januari 2014 door [X] jr. van de gemeenschappelijke rekening betaald. [appellant] stelling dat hij daar geen weet van had wordt door het hof als onvoldoende geloofwaardig gepasseerd. Ook als het beheer van die rekening door [X] jr. werd gevoerd is het bedrag te omvangrijk om, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, aannemelijk te achten dat deze betaling voor [appellant] onbekend is gebleven en dat hij daarmee niet heeft ingestemd. Het gegeven dat de betaling dateert van vóór de relatiebreuk, is in dit verband niet irrelevant. De betaling van een deel van de schuld mag onder al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, als erkenning van die schuld door de voormalige partners worden opgevat.
3.4.4.
[appellant] heeft nog opgeworpen dat factuur F5451 zonder goede reden zeer laat is verstuurd, maar dat is op zichzelf geen reden om aan het bestaan van de door [X] BV beweerde overeenkomst te twijfelen, temeer niet nu ook de eerste factuur (F5119), gelet op het tijdvak waarbinnen de verbouwing plaatsvond (2011-2013), laat is verstuurd.
3.4.5.
In het licht van dit een en ander heeft [X] BV aan haar stelplicht voldaan, waarbij dus de vraag of [appellant] het overzicht van 28 januari 2014 heeft ondertekend en de inhoud van de samenlevingsovereenkomst tussen de voormalige partners buiten beschouwing kunnen blijven.
3.4.6.
[appellant] heeft deze stellingen op zijn beurt echter onvoldoende gemotiveerd weersproken. Onder meer heeft hij nagelaten voldoende concreet toe te lichten en te onderbouwen dat en waarom hij gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de verbouwingskosten een schenking aan de voormalige partners waren en dat van hem voor de verbouwing van de gemeenschappelijke woning geen enkele financiële bijdrage werd verlangd. Hij heeft in dat verband weliswaar aangevoerd dat [X] sr. hem in 2011 desgevraagd meedeelde “
dat regelen de vrouwen wel; daar hoef jij je geen zorgen over te maken. Dat wordt wel geregeld en dan daarbij kan ik nog een zooitje op de zaak gooien. Dat komt wel goed.” maar deze mededelingen, ook indien juist, zijn op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat (ook) de materiaalkosten zouden worden geschonken. Overigens heeft [appellant] , ook al zou zijn betwisting voldoende zijn gemotiveerd, evenmin een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan, zodat ook dan aan bewijslevering niet zou (kunnen) worden toegekomen.
3.4.7.
De slotsom moet dan ook zijn dat de kantonrechter terecht het bestaan van de door [X] BV gepretendeerde overeenkomst heeft aangenomen en dat dus ook grief 2 faalt.
3.5
Onder grief 3 heeft [appellant] betoogd dat factuur F5451 onvoldoende inzicht geeft. Daarin volgt het hof hem niet.
3.5.1.
Nog daargelaten dat een onvoldoende specificatie van een factuur op zichzelf niet meebrengt dat het gefactureerde bedrag niet betaald hoeft te worden, [X] BV heeft een overzicht opgesteld en bovendien de onderliggende facturen geheel dan wel grotendeels in het geding gebracht. Van laatstgenoemde wordt niet verwacht dat zij die onderliggende facturen vervolgens ook nog toelicht, nu die facturen [appellant] in beginsel voldoende inzicht geven in de kosten waarvan [X] BV betaling vordert.
3.5.2.
Dat inzicht leidt er ook toe dat [appellant] in staat is concreet bezwaar te maken tegen de factuur van Loonbedrijf [Y] ten bedrage van € 2.165,80 inclusief btw. De omschrijving op die factuur, te weten “
verrichten van diversen werkzaamheden” duidt er inderdaad niet op dat het hier om materiaalkosten gaat. [X] BV heeft haar verweer dat deze factuur desalniettemin volgens afspraak door de voormalige partners zou worden betaald onvoldoende concreet toegelicht, zodat het hof [appellant] zal volgen in zijn stelling dat hij (zijn deel van) deze kosten niet hoeft te dragen.
3.5.3.
Voor zover [appellant] voor het overige nog bezwaar maakt tegen afzonderlijke onderdelen van factuur F5451 zoals die blijken uit onderliggende facturen, heeft hij die bezwaren ook in hoger beroep niet voldoende concreet toegelicht, hetgeen van hem verwacht mocht worden.
3.5.4.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de gemachtigde van [X] BV tijdens de comparitie in eerste aanleg tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de hoogte van het verschuldigde bedrag, maar uit hetgeen [appellant] in dat verband te berde brengt, hetgeen (relatief) geringe afwijkingen van het totaalbedrag van factuur F5451 betreft, kan niet volgen dat [X] BV afstand heeft gedaan van haar vordering tot volledige betaling van factuur F5451, dan wel dat [appellant] haar uitlatingen zo mocht opvatten.
3.5.5.
De slotsom is dat grief 3 slaagt voor wat betreft de factuur van Loonbedrijf [Y] en voor het overige faalt.
3.6
Grief 4 strekt ten betoge dat [appellant] slechts de helft van het gevorderde bedrag verschuldigd is, onder verwijzing naar de brief van de advocaat [X] jr. in het kader van de ontvlechting van de samenlevingsovereenkomst tussen de voormalige partners. Naar ’s hofs oordeel komt aan de inhoud van die brief in de onderhavige zaak geen betekenis toe, nu die in een geheel andere context dan de onderhavige zaak is geschreven en bovendien, gelet op het overzicht, de inhoud van factuur F5451 en die van de onderliggende facturen, op een eenvoudig misverstand lijkt te berusten. [appellant] kan aan die brief, in het licht van hetgeen [X] BV in deze procedure stelt en vordert, dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat [X] BV meent dat hij slechts de helft verschuldigd is van het bedrag in factuur F5451 die zij aan [appellant] heeft gericht. Waar tijdens de comparitie in eerste aanleg namens [X] BV de mededeling is gedaan dat zij “slechts de helft claimt van het bedrag dat is gefactureerd”, moet dat, in dat licht bezien, dan ook worden opgevat als de helft van de door [X] BV aan de voormalige partners gefactureerde materiaalkosten. [X] BV heeft immers haar eis niet verminderd. Grief 4 faalt daarom.
3.7
De slotsom moet luiden dat grief 3 gedeeltelijk slaagt en dat de grieven voor het overige falen. Hetgeen [appellant] meer of anders heeft aangevoerd kan, ook indien bewezen, niet tot andere oordelen leiden dan hierboven gegeven. Aan zijn bewijsaanbod wordt, als onvoldoende concreet, voorbijgegaan. Het vonnis waarvan beroep zal ingevolge het onder 3.5.2 overwogene gedeeltelijk worden vernietigd; [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van (€ 16.335,00 -/- (50% van € 2.165,80 =) € 1.082,90 =) € 15.252,10 en voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de geliquideerde kosten van het geding in appel. Voor veroordeling in de werkelijke proceskosten (zoals door [X] BV gevorderd) bestaat geen aanleiding nu aan de (strenge) criteria daarvoor niet is voldaan; in het bijzonder heeft [appellant] , door hoger beroep in te stellen, geen misbruik van procesrecht gemaakt en daarom niet onrechtmatig gehandeld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep onder 5.1.1,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [X] BV van € 15.252,10, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 29 april 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] BV begroot op € 1.952,= aan verschotten, op € 1.074,= voor salaris en op € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J van der Kwaak, J.C. Toorman en C.C. Meijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2018.