Uitspraak
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Mevrouw [K] stond vanaf 25 juni 2007 tot en met – in elk geval – 6 oktober 2015 ingeschreven op het adres [adres] . Van 13 februari 2002 tot en met 25 juni 2007 stond zij ingeschreven op het adres [adres] en van 17 maart 2000 tot en met 13 februari 2002 op het adres [adres] .
gebruiken”.”
-U vraagt mij of er nog een woonplaatsonderzoek is uitgevoerd naar belanghebbende. Neen, dat is niet gebeurd. Het inkeerverzoek is gedaan in 2005, waarna vervolgens navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Dit speelde zich dan ook allemaal af in 2005. Het gaat hier om feiten uit de jaren 2002 tot en met 2004 (de onderhavige jaren). Het is dan lastig om nog een woonplaatsonderzoek uit te voeren. Bovendien zat belanghebbende in die jaren in detentie. Er is wel een verklaring van de ex-vrouw van belanghebbende. Tevens zijn de gegevens uit het systeem BVR (beheer van relaties) geraadpleegd. Op deze gegevens hebben wij ons gebaseerd en die gegevens behoren ook tot de stukken van het geding.
“Evenmin (..) in geschil [is] dat belanghebbende niet zijn verdragswoonplaats in Duitsland had”.Inderdaad daar gaat het nu juist om hier. Hier had moeten staan dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende op grond van artikel 3, eerste lid, Verdrag niet zijn verdragswoonplaats in Duitsland had.
- U houdt mij de vraag voor of artikel 3, eerste lid, Verdrag van toepassing zou zijn, indien een belanghebbende een langdurige relatie heeft met een partner, daarmee een gezin heeft, een woning (in Nederland), in Duitsland gedetineerd wordt en na detentie weer terugkeert bij zijn gezin. In een dergelijk geval zou het hebben van de desbetreffende woning in Nederland het hebben van een woning zijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Verdrag.
3.Geschil in hoger beroep
4.Het oordeel van de rechtbank
Binnenlandse belastingplicht
5.5. Beoordeling van het geschil
Indien belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag geacht moet worden inwoner te zijn geweest van Duitsland, dan wijst artikel 16 van het Verdrag (het ‘overige inkomstenartikel’) het heffingsrecht over de inkomsten uit de Zwitserse bankrekening toe aan de verdragswoonstaat. Die toewijzing heeft dan tot gevolg dat Nederland zijn aan de nationale belastingwet te ontlenen heffingsbevoegdheid voor wat betreft de inkomsten uit de Zwitserse bankrekening niet mag uitoefenen.
Slotsom5.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof dat Nederland op grond van het Verdrag niet bevoegd is de inkomsten die belanghebbende uit hoofde van een in Zwitserland aangehouden bankrekening aan de heffing van inkomstenbelasting te onderwerpen. De uitspraak van de rechbank dient derhalve te worden bevestigd.
6.Kosten
7.Beslissing
De beslissing is op 16 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.