ECLI:NL:GHAMS:2018:2905

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
23-000692-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op afwezigheid van alle schuld na cassatie in ambtsdelictzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank Arnhem. De verdachte, geboren in 1947, was als ambtenaar werkzaam en werd beschuldigd van knevelarij en het vragen van een gift in ruil voor het verrichten van een dienst. De rechtbank Arnhem had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot 180 uren taakstraf en een geldboete van 20.000 euro. De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.

Tijdens de herbeoordeling heeft de verdediging een beroep gedaan op de schulduitsluitingsgrond 'afwezigheid van alle schuld', stellende dat de verdachte niet wist dat hij ambtenaar was. Het hof heeft dit verweer verworpen, oordelend dat de verdachte wel degelijk onder toezicht van de overheid was aangesteld en dat hij zich bewust moest zijn van zijn functie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ambtsdelict door een gift te vragen, wat het vertrouwen in de overheid schaadt.

Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 180 uren, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De op te leggen straf is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft besloten dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit tijdens de proeftijd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000692-17
datum uitspraak: 8 juni 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen -na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 14 februari 2017- op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2012 in de strafzaak onder parketnummer 05-900225-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] Ca op [geboortedag] 1947,
adres: [adres].

Procesgang

De rechtbank Arnhem heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde, knevelarij, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 3 juli 2015 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft de verdachte voor het als ambtenaar een gift vragen teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen veroordeeld tot 180 uren taakstraf, subsidiair 90 dagen hechtenis als deze taakstraf niet wordt verricht en een geldboete van 20.000,- euro, te voldoen in termijnen.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 14 februari 2017 het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd ten aanzien van de strafbaarverklaring van de verdachte en de strafoplegging, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 11 oktober 2013 en 19 juni 2015 en, na terugwijzing, het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Het hof heeft bij arrest van 3 juli 2015 het vonnis van de rechtbank vernietigd.
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte:
in de periode van de maand augustus 2006 tot en met de maand februari 2007 te Nijmegen, als
ambtenaar (directeur [bedrijf 1], van welke NV de gemeente Nijmegen enig aandeelhouder is) een gift, te weten een geldbedrag van 10.799,97 euro van (de directeur van) [bedrijf 2]/[naam], heeft gevraagd teneinde hem, verdachte, te bewezen iets te doen in zijn bediening, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen.
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
als ambtenaar een gift vragen teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 februari 2017 deze beslissingen in stand gelaten zodat deze thans niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Het hof moet oordelen of de verdachte strafbaar is, en zo ja, beslissen over de oplegging van een straf of maatregel.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte een beroep op de schulduitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’ toekomt. De verdachte wist niet, kon niet weten en behoefde niet te weten dat hij ambtenaar was. De verdachte moet hierom worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
Het begrip ‘ambtenaar’ in de zin van het Wetboek van Strafrecht moet op grond van de geldende jurisprudentie aldus worden uitgelegd dat daaronder ook wordt verstaan: degene die onder toezicht en verantwoordelijkheid van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd. Voor een geslaagd beroep op de schulduitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’ moet de verdachte verontschuldigbaar omtrent dat toezicht en die verantwoordelijkheid van de overheid, danwel het openbare karakter van zijn functie, hebben gedwaald. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is.
De verdediging heeft gewezen op verklaringen van getuigen over de vraag of de verdachte ‘ambtenaar’ was. Het hof acht deze verklaringen niet van doorslaggevende betekenis aangezien niet van belang is of de verdachte ‘ambtenaar’ was in de zin van bijvoorbeeld de Ambtenarenwet of het CAR-UWO. Beslissend is of de verdachte onder toezicht en verantwoordelijkheid van de overheid was aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd. Over díe vraag hebben de getuigen zich niet uitgelaten op een wijze die van belang is voor de beoordeling door het hof.
De verdachte werkte als directeur van [bedrijf 1] en was in die hoedanigheid verantwoordelijk voor de totale exploitatie van de gemeentelijke schouwburg en het concertgebouw, ter bevordering van culturele activiteiten in de gemeente Nijmegen en ter realisering van het gemeentelijk cultuurbeleid. Dat de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent die openbaarheid van zijn functie is niet aannemelijk geworden.
De gemeente Nijmegen was enig aandeelhouder van [bedrijf 1]. De verdachte diende de Raad van Commissarissen (RvC) en de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA) van [bedrijf 1] nauwkeurig op de hoogte te houden van alle werkzaamheden en diende de RvC en de AVA tijdig de verlangde gegevens en informatie te verstrekken met betrekking tot deze werkzaamheden. Daarnaast was de verdachte aan de RvC en de AVA verantwoording verschuldigd over de wijze waarop hij de werkzaamheden verrichtte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het hem belemmerde dat er weinig AVA-vergaderingen waren omdat de aandeelhouder het te druk had. De verdachte heeft de RvC en de AVA aangespoord meer met de gemeente te overleggen. Dat hij verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent het toezicht en de verantwoordelijkheid van, in dit geval, de gemeente is dan ook niet aannemelijk geworden.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het meer subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Arnhem heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van
2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het meer subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot 180 uren taakstraf, subsidiair 90 dagen hechtenis als deze taakstraf niet naar behoren wordt verricht en tot een voorwaardelijke geldboete van 20.000,- euro, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ambtsdelict door een gift te vragen die verband hield met een door hem, als ambtenaar, te leveren tegenprestatie. Dit is een ernstig feit.
De verdachte heeft geprobeerd zichzelf te verrijken door misbruik te maken van zijn machtspositie.
Hij heeft hiermee niet alleen het vertrouwen dat de samenleving in de overheid en het openbaar bestuur - met name in de objectiviteit en integriteit van beslissingen van ambtenaren - moet kunnen stellen , ernstig geschaad, zijn handelwijze heeft ook schade toegebracht aan Hutten en zijn werknemers.
Het hof acht, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in beginsel een vrijheidsbenemende straf passend en geboden. Gelet echter op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in de fase van het hoger beroep, alsmede op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zal het hof de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen en daarnaast een werkstraf van de hierna te melden duur opleggen naast. In verband met de financiële situatie van de verdachte zal het hof aan hem geen geldboete opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 362 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Metgod, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juni 2018.
De oudste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.