In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank Arnhem. De verdachte, geboren in 1947, was als ambtenaar werkzaam en werd beschuldigd van knevelarij en het vragen van een gift in ruil voor het verrichten van een dienst. De rechtbank Arnhem had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot 180 uren taakstraf en een geldboete van 20.000 euro. De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.
Tijdens de herbeoordeling heeft de verdediging een beroep gedaan op de schulduitsluitingsgrond 'afwezigheid van alle schuld', stellende dat de verdachte niet wist dat hij ambtenaar was. Het hof heeft dit verweer verworpen, oordelend dat de verdachte wel degelijk onder toezicht van de overheid was aangesteld en dat hij zich bewust moest zijn van zijn functie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ambtsdelict door een gift te vragen, wat het vertrouwen in de overheid schaadt.
Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 180 uren, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De op te leggen straf is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft besloten dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit tijdens de proeftijd.