3.5.Met zijn tweede grief bestrijdt [geïntimeerde] dat hij een bedrag van € 134.900,= in contanten van [appellant] heeft ontvangen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. [appellant] heeft gesteld dat bij aanvang van de verbouwing – oktober 2005 – [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij voor de betaling van de bouwmaterialen, gereedschappen en onderaannemers contant geld nodig zou hebben, dat zij om praktische (nader onderbouwde) redenen hebben afgesproken dat [appellant] het contante geld zou opnemen van zijn privé bankrekening, dat [geïntimeerde] telkens opgaf hoeveel hij nodig had, [appellant] dan het geld opnam en het diezelfde avond aan [geïntimeerde] overhandigde, dat [appellant] een overzicht van die contante betalingen bijhield en de betalingen op dat overzicht telkens werden geparafeerd door [appellant] en diens echtgenote [X] , dat [geïntimeerde] weigerde om voor de ontvangst van die betalingen te tekenen en dat volgens het overzicht in de periode van 21 oktober 2005 tot en met 6 december 2007 in totaal een bedrag van € 134.900,= aan contant geld door [appellant] aan [geïntimeerde] is overhandigd (zie onder meer conclusie van antwoord tevens eis in voorwaardelijke reconventie onder 3.6). [appellant] heeft dit overzicht (verder: het overzicht van [appellant] ), waaruit blijkt welke bedragen volgens hem op welke data aan [geïntimeerde] zijn overhandigd, in het geding gebracht (productie 4 bij even genoemde conclusie). Uit een handgeschreven overzicht van [geïntimeerde] (verder: het handgeschreven overzicht van [geïntimeerde] ), waarop de uitgaven met ‘-‘ en de inkomsten met ‘+’ zijn aangeduid (productie 21 bij antwoordakte tevens akte overlegging producties van 14 september 2016), kan worden afgeleid dat hij contante betalingen van [appellant] heeft ontvangen. Dat er contante betalingen zijn gedaan, blijkt uit het door [geïntimeerde] aan de inkomstenkant (‘+’) regelmatig opgeschreven woord ‘pin’, waarvoor hij geen bevredigende (andere) verklaring heeft kunnen geven. Blijkens dit overzicht van hemzelf heeft hij aldus in elk geval € 59.400,= aan contante betalingen ontvangen, terwijl daaruit tevens blijkt dat hij ten minste voor een bedrag van € 93.174,40 aan (contante) uitgaven heeft gedaan. Dat een verband bestaat tussen het handgeschreven overzicht van [geïntimeerde] en het overzicht van [appellant] blijkt hieruit dat in het handgeschreven overzicht van [geïntimeerde] als inkomsten onder meer ‘+ 10.000 pin’ en ‘+ 4.400 pin’ staan vermeld, dat exact die bedragen door [appellant] op respectievelijk 22 augustus 2007 en 2 september 2007 contant van zijn privérekening zijn afgehaald (zie productie 18, blz. 17 + 18, bij antwoordakte tevens akte overlegging producties van 14 september 2016), en dat in het overzicht van [appellant] staat vermeld dat op 22 augustus 2017 een bedrag van € 10.000,= en op 7 september 2007 een bedrag van € 4.400,= aan [geïntimeerde] is overhandigd. Dit vormt een indicatie dat het overzicht van [appellant] deugdelijk is. Daar komt nog bij dat [geïntimeerde] zelf ter terechtzitting desgevraagd heeft verklaard dat hij veel meer uitgaven heeft gedaan dan op het handgeschreven overzicht van [geïntimeerde] staan vermeld – maar niet heeft kunnen onderbouwen dat hij die uitgaven uit eigen privémiddelen heeft gedaan – en dat kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] (ook) meer betalingen in contanten van [appellant] heeft ontvangen dan enkel tot het uit het handgeschreven overzicht van [geïntimeerde] blijkende bedrag van € 59.400,=. Dit kan tevens worden afgeleid uit het sms-bericht van [geïntimeerde] van 25 juni 2007 (productie 19 bij antwoordakte tevens akte overlegging producties van 14 september 2016), waarin hij vraagt om een bedrag van € 15.000,= dat niet op het handgeschreven overzicht van [geïntimeerde] voorkomt, maar dat wel door [appellant] één dag later (dus op 26 juni 2007) van zijn privérekening is afgehaald en ook staat vermeld op het overzicht van [appellant] als op 26 juni 2007 aan [geïntimeerde] betaald. Daar komt nog bij dat uit de door [appellant] in het geding gebrachte bankafschriften van zijn privérekening (productie 18 bij antwoordakte tevens akte overlegging producties van 14 september 2016) blijkt dat hij voor een bedrag van ruim € 130.000,= aan contant geld van zijn privérekening heeft afgehaald. Dat dit opnames zijn geweest in het kader van het project kan worden afgeleid uit het feit dat [geïntimeerde] de overboekingen naar de privérekening van [appellant] , met doorgaans omschrijvingen als ‘contante betalingen’, ‘contante aankopen’ en ‘contante aankopen [geïntimeerde] ’, heeft goedgekeurd. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] alleen, dus zonder instemming van [geïntimeerde] , transacties kon verrichten met hun gemeenschappelijke bankrekening, is in het licht van de (uitgebreid) gemotiveerde betwisting daarvan door [appellant] onvoldoende onderbouwd, evenals het geval is met zijn verweer tegen de (bovenstaande) stellingen van [appellant] in het algemeen met betrekking tot de vraag of [geïntimeerde] een bedrag van € 134.900,= in contanten van [appellant] heeft ontvangen. Ten slotte verdient aantekening dat de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] niet, zoals hij destijds (bijvoorbeeld bij brief van zijn voormalige raadsman van 31 juli 2008) had toegezegd, het overzicht van [appellant] aan (de raadsman van) [geïntimeerde] heeft toegestuurd, maar dit pas heeft ‘gefabriceerd’ toen de procedure in eerste aanleg een aanvang nam, feitelijk onjuist, en dus strijdig met artikel 21 Rv, is, omdat vaststaat dat dit overzicht op 11 augustus 2008 aan (de toenmalige, tevens huidige advocaat van) [geïntimeerde] is toegezonden (zie producties 36 en 37 bij memorie van antwoord in incidenteel appel). Uit al het voorgaande, in onderling verband en samenhang met elkaar beschouwd, trekt het hof de conclusie dat [geïntimeerde] een bedrag van € 134.900,= in contanten van [appellant] heeft ontvangen. Dit betekent dat
grief 2 in incidenteel appelfaalt.