In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 4 januari 2018 was gewezen. De verdachte was beschuldigd van mishandeling van een slachtoffer op 26 augustus 2016 te Amsterdam. De tenlastelegging hield in dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer met gebalde vuist in het gezicht had geslagen, wat leidde tot letsel en pijn voor het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de identificatie van de verdachte niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld, omdat er twijfels bestonden over de herkenning door het slachtoffer. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de identificatie op basis van een pasfoto van de verdachte, die aan het slachtoffer was getoond, voldoende was. Het hof achtte de mishandeling wettig en overtuigend bewezen en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten. De politierechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week, maar het hof verhoogde de straf naar vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Het hof overwoog dat de verdachte eerder was veroordeeld voor geweldsdelicten en dat zijn gedrag in deze zaak laakbaar was, vooral omdat het geweld plaatsvond in het openbaar en de verdachte het slachtoffer had mishandeld terwijl deze probeerde een conflict te sussen. De op te leggen straf was gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.