In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor diefstal van een fiets, gepleegd op of omstreeks 12 november 2017 in Amsterdam. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair feit. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de primair ten laste gelegde diefstal, omdat niet kon worden aangetoond dat het om dezelfde fiets ging. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit.
Wat betreft het subsidiair ten laste gelegde feit, oordeelde het hof dat de inleidende dagvaarding niet voldeed aan de eisen van artikel 261, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Het subsidiaire feit behelst geen feitelijke handeling die de verdachte zou hebben verricht, waardoor de dagvaarding nietig werd verklaard. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, terwijl de dagvaarding voor het subsidiaire feit ongeldig werd verklaard.
De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters R. Kuiper, A.M. van Woensel en A.M. Ruige aanwezig waren. De griffier R.L. Vermeulen was ook aanwezig tijdens de openbare terechtzitting.