ECLI:NL:GHAMS:2018:2740

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
5 augustus 2018
Zaaknummer
200.226.067/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de maatschap oogheelkunde Flevoziekenhuis en de betrokken geïntimeerden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2017. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van [appellant] tegen de geïntimeerden, maar was wel bevoegd om de vorderingen tegen de maatschap te behandelen. De maatschap, die als eiseres in het incident optreedt, heeft incidenteel gevorderd dat zij als gevoegde partij aan de zijde van de geïntimeerden wordt toegelaten in de appelprocedure. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de maatschap geen rechtspersoon is en bestaat uit haar maten, die ook de geïntimeerden zijn. Hierdoor is de maatschap procespartij in deze zaak. Het hof heeft de incidentele vordering van de maatschap afgewezen, maar geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat het begrijpelijk was dat de maatschap deze vordering had ingesteld om misverstanden te voorkomen. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor het indienen van een memorie van antwoord in het incidenteel appel door [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.226.067/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/614148/HA ZA 16-854
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 juli 2018
inzake
MAATSCHAP OOGHEELKUNDE FLEVOZIEKENHUIS,
gevestigd te Almere,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. C.W.M. Verberne te Eindhoven,
in de zaak van
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. R.Q. Potter te Amsterdam.
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
3. [geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats 3] ,
4. [geïntimeerde sub 4],
wonend te [woonplaats 4] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. C.W.M. Verberne te Eindhoven,
Partijen worden hierna de maatschap, [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 7 april 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2017, onder bovenstaand zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als verweerder in het incident en onder andere de maatschap en [geïntimeerden] als eisers in het incident. Bij vonnis van 12 april 2017 heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat het tussenvonnis van 11 januari 2017 aldus wordt aangevuld dat daarvan hoger beroep kan worden ingesteld.
Partijen hebben vervolgens de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van [appellant] ;
- memorie van antwoord van [geïntimeerden] , tevens inhoudende incidenteel appel en een vordering ex artikel 217 Rv tot voeging of tussenkomst van de maatschap, dan wel een vordering tot oproeping van de maatschap in het geding ex artikel 118 Rv;
- antwoordconclusie in het incident tot voeging/tussenkomst.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
De maatschap heeft incidenteel gevorderd dat zij als gevoegde partij aan de zijde van [geïntimeerden] , dan wel als tussenkomende partij zal worden toegelaten in de onderhavige appelprocedure tussen [appellant] als appellant en [geïntimeerden] als geïntimeerden met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in het incident tot voeging/tussenkomst.

2.Beoordeling

In het incident
2.1
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 11 januari 2017 zich onbevoegd verklaard van de vorderingen van [appellant] tegen [geïntimeerden] kennis te nemen en zich bevoegd verklaard van diens vorderingen tegen de maatschap kennis te nemen. In de hoofdzaak vordert [appellant] dat het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover gewezen tussen hem en [geïntimeerden] , vernietigt en opnieuw rechtdoende de burgerlijke rechter (alsnog) bevoegd verklaart in dat geschil en de zaak terugwijst naar de rechtbank voor een gezamenlijke behandeling met de zaak die [appellant] heeft ingesteld tegen onder andere de maatschap. [geïntimeerden] wensen, voor zover hier van belang, dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd, voor zover de rechtbank zich daarbij onbevoegd heeft verklaard van de vordering van [appellant] tegen hen kennis te nemen.
2.2
De maatschap, daarin gesteund door [geïntimeerden] , heeft haar voeging/tussenkomst dan wel haar oproeping in het geding gevorderd op de grond dat zij hierbij belang heeft omdat zij nadelige gevolgen kan ondervinden van de uitspraak in de hoofdzaak. De maatschap is immers geen separate entiteit naast [geïntimeerden] , de maten van de maatschap, en kan niet los van [geïntimeerden] worden gezien. De maatschap en de maten zijn materieel en procesrechtelijk één partij. De maatschap acht het daarom onbestaanbaar dat de rechtbank zich slechts in het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] onbevoegd heeft verklaard en niet ook in het geschil tussen [appellant] en de maatschap. In de hoofdzaak wenst de maatschap dat de rechter zich ook ten aanzien van de door [appellant] tegen haar ingestelde vordering onbevoegd verklaart en zij wenst zich daarom aan te sluiten bij het door [geïntimeerden] tegen het bestreden vonnis ingestelde incidentele appel.
2.3
[appellant] heeft verweer gevoerd op gronden die hierna, zo nodig, zullen worden besproken.
2.4
Het hof neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat een maatschap geen rechtspersoon is en bestaat uit haar maten. Een maatschap en haar maten kunnen daarom niet los van elkaar worden gezien. Niet ter discussie staat dat [geïntimeerden] de maten van de maatschap zijn. Nu zij als maten van de maatschap zijn betrokken in de appelprocedure, moet de maatschap geacht worden ook procespartij te zijn en incidenteel tegen het bestreden vonnis te hebben geappelleerd. De maatschap heeft daarom geen belang bij het gevorderde (in welke variant dan ook), dat dan ook zal worden afgewezen. Het hof zal verstaan dat de maatschap reeds in dit hoger beroep is betrokken.
2.5
Hoewel de incidentele vordering zal worden afgewezen, zal geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken omdat begrijpelijk is dat de maatschap deze vordering ter voorkoming van misverstanden en tegenstrijdige uitspraken heeft ingesteld.
In de hoofdzaak
2.6
Gezien het voorgaande is de memorie van grieven in het incidenteel appel ook ingediend door de maatschap. De zaak zal met hantering van de gebruikelijke termijn naar de rol worden verwezen voor memorie van antwoord in het incidenteel appel. De thans reeds ingeplande datum van 31 augustus 2018 voor dagbepaling arrest dan wel pleidooi komt te vervallen, tenzij [appellant] uiterlijk 14 augustus 2018 laat weten met een kortere termijn voor het indienen van die memorie genoegen te nemen (in welk geval hij die memorie uiterlijk op de rol van 21 augustus 2018 moet indienen) dan wel van die memorie af te zien;
2.7
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
wijst het gevorderde af en verstaat dat de maatschap reeds in dit geding is betrokken;
verstaat dat geen proceskostenveroordeling wordt opgelegd;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 18 september 2018 voor het indienen van een memorie van antwoord in incidenteel appel door [appellant] , tenzij [appellant] uiterlijk 14 augustus 2018 laat weten met een kortere termijn voor het indienen van die memorie genoegen te nemen (in welk geval hij die memorie uiterlijk op de rol van 21 augustus 2018 moet indienen) dan wel van die memorie af te zien;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.W. Hoekzema en C.C. Meijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.