Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.De beoordeling
Opzegging; dringend eigen gebruik
in conventiegevorderd, kort gezegd,
primairdat de kantonrechter de huurovereenkomst per 1 januari 2017 zal beëindigen en [appellante] zal gebieden – op straffe van verbeurte van een dwangsom – de gerenoveerde woning aan de [adres 3] op basis van een nieuwe huurovereenkomst te betrekken tegen een (kale) huurprijs van € 550,= per maand,
subsidiairdat de kantonrechter voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] aan [appellante] een redelijk voorstel heeft gedaan en [appellante] zal gebieden – op straffe van verbeurte van een dwangsom – om (i) tijdelijk de gerenoveerde woning aan de [adres 3] te betrekken en (ii) vervolgens terug te keren naar de (dan) gerenoveerde woning aan de [adres 1] tegen een (kale) huurprijs van € 695,= per maand, en dat de kantonrechter in beide gevallen zal bepalen dat [geïntimeerde] aan [appellante] een verhuiskostenvergoeding ex artikel 7:275 lid 4 BW dient te betalen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten. Hij heeft daartoe, kort gezegd, het volgende gesteld. Het gehele, in eigendom aan [geïntimeerde] toebehorende cluster van woningen aan de [adres 5] - [adres 4] verkeert in sterk verouderde staat en moet ingrijpend worden gerenoveerd. De bouwkundige noodzaak daartoe blijkt voldoende uit het rapport Beckman. Na de renovatie zal [appellante] de beschikking krijgen over een kwalitatief hoogwaardige woning aan hetzij de [adres 3] , hetzij de [adres 1] . De exploitatie is nu structureel verlieslijdend, terwijl renovatie zal leiden tot een positief exploitatieresultaat. Aan de primaire vordering ligt ten grondslag dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik bestaande in een renovatie die, in elk geval wat betreft de omvang van het gehuurde, niet mogelijk is zonder beëindiging van de huurovereenkomst. Voor [appellante] is de gerenoveerde woning op nummer [adres 3] als passende andere woonruimte beschikbaar, waarvan de maximale huurprijs volgens het woningwaarderingsstelsel (verder: het wws) € 811,02 zal zijn maar door [appellante] kan worden gehuurd voor € 550,= per maand, waarmee de huur – rekening houdend met huurtoeslag – zal uitkomen op € 279,= per maand, terwijl de energiekosten lager zullen zijn. Aan de subsidiaire vordering ligt ten grondslag dat aan [appellante] een redelijk voorstel als bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW is gedaan. In de nieuwe situatie zal het gehuurde weliswaar kleiner zijn, omdat de woning op nummer [adres 2] daarvan geen deel meer zal uitmaken, maar [appellante] is alleenstaand en heeft niet onderbouwd waarom de huidige omvang van het gehuurde moet worden gehandhaafd. De maximaal redelijke huurprijs volgens het wws zal € 904,09 (= 182 punten) zijn, terwijl voor [appellante] de huurprijs na renovatie € 695,= per maand zal bedragen, waarbij de netto huur van de woning op nummer [adres 1] , rekening houdend met huurtoeslag, zal uitkomen op € 357,= per maand, met lagere energiekosten, aldus (nog steeds) [geïntimeerde] . [appellante] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en van haar kant
in reconventiegevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter [geïntimeerde] zal veroordelen – op straffe van verbeurte van een dwangsom –
primairtot herstel van de lekkages en kapotte deur en van alle overige gebreken en
subsidiairtot herstel van alle bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie genoemde gebreken, voorts voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] verantwoordelijk is voor het herstel van de gebreken en ten slotte [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten. Zij heeft daartoe, kort gezegd, gesteld dat zij [geïntimeerde] al diverse malen heeft aangeschreven tot herstel van achterstallig onderhoud, maar dat [geïntimeerde] daartoe niet is overgegaan, terwijl de gebreken het woongenot aantasten. [geïntimeerde] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
in conventiehet volgende overwogen. Uit het rapport Beckman blijkt genoegzaam dat de in eigendom aan [geïntimeerde] toebehorende panden in zeer verouderde staat verkeren en dat in constructief opzicht op termijn gevaar bestaat voor verzakking van de voorgevel. Er is onmiskenbaar sprake van achterstallig onderhoud, maar tevens is duidelijk dat de panden, waaronder het gehuurde, niet (meer) voldoen aan de huidige bouw-, isolatie-, verwarmings- en (brand)veiligheidsnormen. Daarom is op zichzelf begrijpelijk dat [geïntimeerde] het geraden acht het benodigde onderhoud te combineren met een grootschalige renovatie teneinde het behoud en de waarde van de panden op langere termijn te waarborgen. De bouwkundige noodzaak is voldoende gebleken. Aan de
primairevordering tot huurbeëindiging op grond van dringend eigen gebruik wegens renovatie van het gehuurde als bedoeld in artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder c jº lid 3 aanhef en onder a BW ligt de stelling ten grondslag dat de huurovereenkomst met betrekking tot [adres 1] niet kan worden voortgezet, omdat de omvang van het gehuurde wordt verkleind door de beoogde afscheiding van de woning op (voormalig) nummer [adres 2] . Het begrip ‘voortzetting van de huurovereenkomst’ wordt blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 7:220 BW echter ruim uitgelegd, en nu [appellante] het af te scheiden deel niet (meer) als woonruimte gebruikt en niet is gesteld dat zij dat in de toekomst nog zal gaan doen, valt niet goed in te zien dat de enkele verdwijning van dat deel is aan te merken als een dermate ingrijpende wijziging dat de huurovereenkomst niet kan worden voortgezet. De huurovereenkomst kan in zoverre dus, zij het aangepast aan de nieuwe situatie, in stand blijven. Een en ander betekent dat de beoogde nieuwe situatie niet een dringende noodzaak tot huurbeëindiging meebrengt, zodat de primaire vordering moet worden afgewezen. Met betrekking tot de
subsidiairevordering geldt dat als partijen het niet eens zijn over de redelijkheid van een renovatievoorstel als bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW, dit door de rechter kan worden getoetst. Het renovatieplan is thans wel in voldoende mate geconcretiseerd. Het gehuurde is na renovatie wat grootte, indeling en voorzieningen betreft passend voor [appellante] , waaraan niet kan afdoen dat het gehuurde wordt verkleind, nu die omstandigheid het woonbelang van [appellante] niet aantast. De voorgestelde huurprijs van € 695,= per maand is objectief gezien redelijk, terwijl dit bedrag ook voor [appellante] binnen de marges van het redelijke valt. De conclusie is dat het voorstel tot renovatie van het gehuurde als redelijk is aan te merken, zodat de subsidiair gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Voor het overige zal de subsidiaire vordering echter moeten worden afgewezen, omdat de in artikel 7:220 lid 1 BW bedoelde gedoogplicht van de huurder uitsluitend ziet op het gedogen van de renovatiewerkzaamheden, maar niet meebrengt dat de huurder kan worden verplicht een renovatievoorstel, ook al is dat redelijk bevonden, te aanvaarden en in dat verband – op straffe van verbeurte van een dwangsom – kan worden gedwongen een door de verhuurder aangewezen wisselwoning te betrekken, terug te keren naar de gerenoveerde woning en een huurprijsverhoging te dulden, aldus (nog steeds) de kantonrechter. De kantonrechter heeft
in reconventievervolgens overwogen dat, gelet op de uitkomst van de zaak in conventie, waarbij het renovatievoorstel redelijk is bevonden, geen grond bestaat [geïntimeerde] te veroordelen tot het verrichten van onderhoudswerkzaamheden, zodat deze vordering moet worden afgewezen. Op grond hiervan heeft de kantonrechter
in conventievoor recht verklaard dat het renovatievoorstel van [geïntimeerde] aan [appellante] met betrekking tot het gehuurde redelijk is en de vordering voor het overige afgewezen,
in reconventiede vordering afgewezen en
zowel in conventie als in reconventiebepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
grief 1ook voor het overige faalt.
grief 5moet worden verworpen.
grief 2,
grief 3,
grief 4,
grief 6,
grief 7en
grief 8tevergeefs zijn voorgesteld.