In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2017. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij drugshandel. De veroordeelde, geboren in 1976 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, had eerder een veroordeling gekregen voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie vorderde dat de veroordeelde een bedrag van € 133.796,14 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat oorspronkelijk was geschat op € 266.333,85. Tijdens de zitting in hoger beroep op 19 juni 2018 heeft de advocaat-generaal de vordering verhoogd naar € 200.366,00, terwijl de verdediging betoogde dat de ontnemingsvordering te ingewikkeld was en dat de kosten van de drugstransporten niet correct waren berekend. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie in grote lijnen gevolgd, maar heeft de kosten van de niet geslaagde transporten buiten beschouwing gelaten. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 91.276,00, gebaseerd op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de bewezen feiten. Het hof heeft de argumenten van de verdediging verworpen en geoordeeld dat de veroordeelde voldoende draagkracht heeft om aan de betalingsverplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.