In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2016. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 13.534,37 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de zittingen in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De advocaat-generaal vorderde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 14.787,00, terwijl de verdediging betoogde dat de ontnemingsvordering moest worden afgewezen. Het hof heeft overwogen dat de wetswijzigingen van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van invloed zijn op de ontnemingsmaatregelen, maar dat deze wijzigingen niet terugwerkende kracht hebben. Dit betekent dat de ontneming alleen mogelijk is op basis van de oude wetgeving voor feiten die zijn gepleegd vóór 1 juli 2011.
Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor ontneming van voordeel uit feiten die zijn gepleegd vóór de bewezenverklaarde periode van drugshandel. De verdediging heeft ook aangevoerd dat de veroordeelde werd onderhouden door zijn vriendin, die legale inkomsten had. Het hof heeft geoordeeld dat de vermeende uitgaven van de veroordeelde niet kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Uiteindelijk heeft het hof de ontnemingsvordering verminderd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 900,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.