In de door partijen op 18 december 1972 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
“(...)
Artikel 1. Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen welke ook bestaan.
Artikel 2. Ieder der echtgenoten behoudt derhalve alle zaken welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt of gedurende het huwelijk door erfenis, legaat, schenking of op andere wijze zal verkrijgen alsmede alle zaken welke bij wege van belegging of wederbelegging voor aangebrachte of staande huwelijk verkregen zaken in de plaats komen.
Ook de schulden welke door ieder der echtgenoten ten huwelijk worden aangebracht en die welke hem of haar tijdens het huwelijk door erfenis of legaat opkomen, blijven te zijnen of haren laste.
De schulden welke tijdens het huwelijk worden gemaakt, blijven ten laste van degene der
echtgenoten, door wie zij zijn aangegaan met uitzondering van de schulden, de huishouding
betreffende, waarvoor in artikel 3 een afzonderlijke regeling wordt getroffen.
Artikel 3. Ieder der echtgenoten heeft zolang zij een gemeenschappelijke huishouding voeren recht op de helft van de onverteerde inkomsten. Daartoe zal periodiek, doch in elk geval eenmaal per kalenderjaar, tussen hen worden verrekend de helft van het verschil tussen ieders inkomsten en uitgaven, waarbij door de ene echtgenoot aan de andere in contanten of andere vermogenswaarden moet worden uitgekeerd hetgeen deze van gene te vorderen heeft met dien verstande dat de uitgaven welke de inkomsten te boven gaan geheel voor rekening van de man zullen zijn.
Ten dezen wordt (worden) verstaan:
onder inkomsten: al hetgeen bij een goed beheer tot het verteerbaar inkomen kan worden
gerekend en
onder uitgaven: alle uitgaven betreffende de huishouding en het onderhoud en de opvoeding
van de kinderen, (...) en voorts in het algemeen alle uitgaven, welke op grond van de
maatschappelijke positie der echtgenoten uit het inkomen plegen te geschieden.
Onder kosten der huishouding zullen mede zijn begrepen de belastingen welke ten laste van de inkomsten plegen te worden gebracht (…)
Artikel 4. De in het vorige artikel bedoelde verrekeningsvordering vervalt indien zij niet is ingesteld binnen twee jaren na het einde van het kalenderjaar, waarover verrekening moet plaatsvinden.
(…)
Artikel 7. Alle zaken (…) welke niet tot het privévermogen van een der echtgenoten behoren of waarvan niet kan worden bewezen aan wie der echtgenoten zij behoren, zullen beide echtgenoten, ieder voor de helft, toebehoren in gewone mede-eigendom. (…).”