ECLI:NL:GHAMS:2018:2613

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
200.215.383/01 en 200.215.383/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de alimentatie werd vastgesteld op € 1.405,- per maand. De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep om een hogere alimentatie en om verrekening van opgepotte winsten en huurinkomsten. De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen en doet in incidenteel appel een aantal tegenverzoeken, waaronder het verlagen van de alimentatie en het toewijzen van een vordering op de vrouw. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op een hogere alimentatie, maar dat de verzoeken tot verrekening van opgepotte winsten en huurinkomsten niet toewijsbaar zijn. De man wordt verplicht om een bedrag van € 77.588,38 aan de vrouw te voldoen wegens overbedeling van het bedrijfspand. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 24 juli 2018
Zaaknummers: 200.215.383/01 en 200.215.383/02
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/231450/ FA RK 15-5242 en C/15/236541 FA RK 15-7715
Zaaknummer voorlopige voorziening eerste aanleg: C/15/240306/FA RK 16-1474
in de zaak met zaaknummer 200.215.383/01 in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N.A.M. Oor te Julianadorp,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B.T.A. Visser te Purmerend.
en in de zaak met zaaknummer 200.215.383/02 van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoekster,
advocaat: mr. N.A.M. Oor te Julianadorp,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder,
advocaat: mr. B.T.A. Visser te Purmerend.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.215.383/01 (de hoofdzaak)
1.1
De vrouw is op 8 mei 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 8 februari 2017 van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar), met zaaknummers C/15/231450 / FA RK 15-5242 en C/15/236541 FA RK 15-7715.
1.2
De man heeft op 8 augustus 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
1.3
De vrouw heeft op 19 september 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
In de zaak met zaaknummer 200.215.383/02 (voorlopige voorziening)
1.4
Op 24 oktober 2017 heeft de vrouw een verzoek ingediend tot wijziging van de bij beschikking van 23 juni 2016 van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) vastgestelde voorlopige voorziening met betrekking tot de partneralimentatie, met kenmerk C/15/240306/FA RK 16-1474.
1.5
De man heeft op 21 december 2017 een verweerschrift ingediend.
In beide zaken:
1.6
Het hof heeft voorts de volgende stukken ontvangen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 februari 2018, met bijlagen (productie 2 t/m 8), ingekomen op 13 februari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 februari 2018, met bijlage (productie 9), ingekomen op 13 februari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 februari 2018, met bijlagen (productie 14 t/m 21), ingekomen op 13 februari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 februari 2018, met bijlagen (productie 21 en 22), ingekomen op 14 februari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 februari 2018, met bijlage (productie 23), ingekomen op diezelfde datum.
1.7
Beide zaken zijn op 22 februari 2018 ter terechtzitting behandeld. Partijen zijn verschenen, ieder bijgestaan door hun advocaat voornoemd.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 1972 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 3 maart 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 februari 2017 in de registers van de burgerlijke stand. De kinderen van partijen zijn meerderjarig. Partijen zijn op 1 april 2015 feitelijk uit elkaar gegaan. De gemeenschappelijke huishouding is met ingang van die datum geëindigd.
2.2
In de door partijen op 18 december 1972 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
“(...)
Artikel 1. Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen welke ook bestaan.
Artikel 2. Ieder der echtgenoten behoudt derhalve alle zaken welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt of gedurende het huwelijk door erfenis, legaat, schenking of op andere wijze zal verkrijgen alsmede alle zaken welke bij wege van belegging of wederbelegging voor aangebrachte of staande huwelijk verkregen zaken in de plaats komen.
Ook de schulden welke door ieder der echtgenoten ten huwelijk worden aangebracht en die welke hem of haar tijdens het huwelijk door erfenis of legaat opkomen, blijven te zijnen of haren laste.
De schulden welke tijdens het huwelijk worden gemaakt, blijven ten laste van degene der
echtgenoten, door wie zij zijn aangegaan met uitzondering van de schulden, de huishouding
betreffende, waarvoor in artikel 3 een afzonderlijke regeling wordt getroffen.
Artikel 3. Ieder der echtgenoten heeft zolang zij een gemeenschappelijke huishouding voeren recht op de helft van de onverteerde inkomsten. Daartoe zal periodiek, doch in elk geval eenmaal per kalenderjaar, tussen hen worden verrekend de helft van het verschil tussen ieders inkomsten en uitgaven, waarbij door de ene echtgenoot aan de andere in contanten of andere vermogenswaarden moet worden uitgekeerd hetgeen deze van gene te vorderen heeft met dien verstande dat de uitgaven welke de inkomsten te boven gaan geheel voor rekening van de man zullen zijn.
Ten dezen wordt (worden) verstaan:
onder inkomsten: al hetgeen bij een goed beheer tot het verteerbaar inkomen kan worden
gerekend en
onder uitgaven: alle uitgaven betreffende de huishouding en het onderhoud en de opvoeding
van de kinderen, (...) en voorts in het algemeen alle uitgaven, welke op grond van de
maatschappelijke positie der echtgenoten uit het inkomen plegen te geschieden.
Onder kosten der huishouding zullen mede zijn begrepen de belastingen welke ten laste van de inkomsten plegen te worden gebracht (…)
Artikel 4. De in het vorige artikel bedoelde verrekeningsvordering vervalt indien zij niet is ingesteld binnen twee jaren na het einde van het kalenderjaar, waarover verrekening moet plaatsvinden.
(…)
Artikel 7. Alle zaken (…) welke niet tot het privévermogen van een der echtgenoten behoren of waarvan niet kan worden bewezen aan wie der echtgenoten zij behoren, zullen beide echtgenoten, ieder voor de helft, toebehoren in gewone mede-eigendom. (…).”
2.3
De staat van aanbrengsten die aan de akte huwelijkse voorwaarden is gehecht, vermeldt
onder andere het volgende:
“aanbrengsten door [de man] :
a. een derde erfdeel in de nalatenschap van wijlen zijn vader (...);
b. activa en passiva van de door hem gedreven zaak, zoals deze blijken uit de gevoerde
boekhouding en de daaruit opgemaakte balans:
(...).“
2.4
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de voormalig echtelijke woning aan [adres 1] in [woonplaats a] . De WOZ waarde van de woning bedroeg in 2015 € 264.000,-. Op de woning rust een tweetal hypothecaire geldleningen bij BLG Hypotheken van respectievelijk € 118.500,- en € 92.000,-. De tweede lening is aangegaan ten behoeve van de dochter van partijen.
2.5
Partijen zijn tevens gezamenlijk eigenaar van een bedrijfspand aan [adres 2] te [woonplaats b] . De WOZ waarde hiervan bedroeg in 2015 € 284.000,-. Op het bedrijfspand rusten vier hypothecaire rechten ter meerdere zekerheid van de volgende geldleningen:
- een hypothecaire geldlening bij de Rabobank van € 104.823,23;
- een hypothecaire geldlening bij (naar het hof begrijpt) thans ABN AMRO Bank van € 45.378,-;
- een hypothecaire geldlening bij (naar het hof begrijpt) thans ABN AMRO Bank van € 11.344,-;
- een hypothecaire geldlening bij (naar het hof begrijpt) thans ABN AMRO Bank van € 94.000.-.

3.Het geschil in hoger beroep in de hoofdzaak

3.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is voorts, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang:
- bepaald dat de man € 1.405,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als uitkering in haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de saldi op de bankrekeningen bij helfte zullen verdelen;
- de wijze van verdeling van de echtelijke woning en het bedrijfspand gelast op de wijze als in de onderdelen 2.5.22 tot en met 2.5.26 van de bestreden beschikking is overwogen;
- bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag dient te voldoen van € 8.891,19.
In de overwegingen 2.5.22 tot en met 2.5.26 van de bestreden beschikking is - kort gezegd - overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de echtelijke woning aan de vrouw kan worden toegedeeld indien zij daarvoor een financiering kan verkrijgen en dat, indien dat niet lukt, de woning zal worden verkocht aan een derde. In het geval de woning aan de vrouw wordt toegedeeld is zij gehouden de helft van de overwaarde aan de man te voldoen. Voorts zijn partijen het erover eens dat het bedrijfspand aan de man zal worden toegedeeld en dat de man het bedrijfspand bindend zal laten taxeren tegen de huidige waarde. De rechtbank heeft verder overwogen dat redelijk is dat de hypothecaire geldlening bij de Rabobank bij de bepaling van de eventuele overwaarde van het bedrijfspand wordt betrokken. Dit brengt volgens de rechtbank met zich dat daarmee de geldlening van partijen aan de vennootschap wordt geacht te zijn voldaan.
3.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, ter uitvoering van de huwelijkse voorwaarden, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat:
- de man aan de vrouw een bedrag van € 78.527,- dient te voldoen vanwege verrekening van de opgepotte winst;
- de man aan de vrouw een bedrag van € 200.000,- dient te voldoen vanwege verrekening van de huurinkomsten;
- geen verrekening plaatsvindt van de rekening-courant schuld directie vennootschap;
II. partijen te gelasten uitvoering te geven aan de opdracht tot verdeling van de woning aan [adres 1] in [woonplaats a] , door verkoop van de woning met dien verstande dat het restant van de opbrengst verminderd met de hypothecaire last van BLG hypotheeknr. [nummer] gelijkelijk aan partijen wordt toegedeeld;
III. partijen te gelasten de bedrijfsruimte aan [adres 2] in [woonplaats b] te verdelen, door verkoop van het bedrijfspand aan een derde met dien verstande dat de opbrengst gelijkelijk wordt verdeeld;
IV. te bepalen dat de man geheel draagplichtig is voor de ABN AMRO hypotheek, de Rabobank hypotheek en de hypotheken bij Generale Bank NL NV (althans diens rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel).
V. met compensatie van de kosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
3.4
In incidenteel appel verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, subsidiair te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 7 februari 2017 een bijdrage van € 663,- bruto per maand dient te betalen, met de bepaling dat de vrouw het teveel betaalde zal moeten terugbetalen, dan wel een lagere bijdrage vast te stellen met ingang van een datum door het hof in goede justitie te bepalen, met de bepaling dat de vrouw het teveel betaalde zal moeten terugbetalen;
II. te bepalen dat de vrouw de helft van de rekening-courantschuld aan de vennootschap dient te dragen, zodat bij overname van het bedrijfspand door de man haar een bedrag van € 27.128,- toekomt;
III. te bepalen dat de man een beroep kan doen op het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding, zodat de vrouw een vorderingsrecht - slechts ten aanzien van het bedrijf - ontbeert;
IV. te bepalen dat de vordering van de man op de dochter geen eenvoudige gemeenschap is, te bepalen dat zowel de gehele hypotheekschuld als de vordering op de dochter tussen partijen worden gedeeld vanwege het vergoedingsrecht van de vrouw nu zij het vorderingsrecht van de man op de dochter heeft meegefinancierd, en te bepalen dat de man slechts gehouden is de helft van wat hij daadwerkelijk van de dochter weet te innen aan de vrouw hoeft uit te keren, dan wel - als de vrouw wordt gevolgd in haar grief dat de tweede hypotheeklening niet op de verkoopopbrengst in mindering moet worden gebracht - te bepalen dat het vorderingsrecht van de man niet wordt gedeeld omdat er dan geen sprake is van een vergoedingsrecht van de vrouw;
V. te bepalen dat partijen de aanslagen inkomstenbelasting 2013 en 2014 ieder bij helfte dienen te dragen en dat de man aldus een vordering op de vrouw heeft van € 13.536,50;
VI. te bepalen dat de man vanwege onverschuldigde betalingen aan de vrouw, naast de vastgestelde vordering van € 8.891,19 een vordering van € 6.120,99 heeft op de vrouw;
VII. te bepalen het overbedelingsbedrag dat de vrouw aan de man dient te voldoen bij deze verdeling cq. verrekening;
althans een zodanige beschikking te wijzen als het hof juist acht.
3.5
De vrouw verzoekt in het incidenteel appel (zo begrijpt het hof) de verzoeken van de man af te wijzen.

4.Het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening

(zaaknummer 200.215.383/02)
4.1
Bij de hiervoor in 1.4 genoemde beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – bepaald dat de man bij wege van voorlopige voorziening aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 600,- bruto per maand dient te voldoen.
4.2
De vrouw verzoekt deze beschikking te wijzigen, aldus dat wordt bepaald dat de man bij wege van voorlopige voorziening per 1 maart 2017 een bedrag van € 1.750,- per maand, of een andere, hogere bijdrage dan in de bestreden beschikking vermeld, aan partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel haar verzoek af te wijzen.

5.Beoordeling van het hoger beroep in de hoofdzaak

in principaal en incidenteel appel
5.1
De vrouw heeft in principaal hoger beroep elf grieven ingediend. De man heeft in incidenteel hoger beroep eveneens elf grieven ingediend. Het hof zal deze grieven achtereenvolgens bespreken, waar mogelijk gezamenlijk. Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de voormalig echtelijke woning (grief 1 van de vrouw), het bedrijfspand en de daarop rustende hypothecaire geldleningen (grieven 8 tot en met 11 van de vrouw), de rekening-courantschuld (grief 5 van de vrouw en grief 1 van de man), het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden (grief 2 van de man), de verrekening van de (opgepotte) winsten (grieven 2, 3 en 4 van de vrouw), de huuropbrengsten (grieven 6 en 7 van de vrouw) en aanslagen inkomstenbelasting 2013 en 2014 (grief 4 van de man), de vordering op de dochter van partijen (grief 3 van de man), een vordering uit onverschuldigde betaling (grief 5 van de man) en de door de man te betalen partneralimentatie (grieven 6 tot en met 11 van de man).
De echtelijke woning
5.2
De eerste grief van de vrouw richt zich tegen de verdeling van de echtelijke woning. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verdeling van de woning gelast, aldus dat deze aan de vrouw kan worden toegedeeld indien zij daarvoor een financiering kan verkrijgen en dat, indien dat niet lukt, de woning zal worden verkocht aan een derde. In hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de echtelijke woning niet (meer) aan haar moet worden toegedeeld, maar aan een derde moet worden verkocht. Nu de rechtbank reeds heeft beslist dat de woning moet worden verkocht wanneer de vrouw deze niet kan of wenst over te nemen, faalt in zoverre de grief van de vrouw. Op de verkoopopbrengst van de woning dienen de verkoopkosten in mindering te worden gebracht. Tevens zal de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij BLG Hypotheken van € 118.500,- bij de verkoop moeten worden afgelost en, nu beide partijen daarvoor gelijkelijk draagplichtig zijn, op de verkoopopbrengst in mindering worden gebracht. Het aldus resterende deel van de verkoopopbrengst zal bij helfte dienen te worden verdeeld. Een eventuele onderwaarde zal bij helfte dienen te worden gedragen, met inachtneming van hetgeen het hof hierna overweegt ten aanzien van de tweede op de woning rustende hypotheek van € 92.000,-.
5.3
Met betrekking tot de tweede op de woning rustende hypotheek van € 92.000,- geldt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat deze hypothecaire geldlening is aangegaan ten behoeve van de dochter van partijen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de man ter zake een overeenkomst van geldlening met de dochter is aangegaan en dat de vrouw daarbij geen partij is. Slechts de man heeft derhalve een vorderingsrecht op de dochter en van een eenvoudige gemeenschap die voor verdeling in aanmerking komt, is dan ook geen sprake. In zoverre slaagt de derde grief van de man. Dit brengt mee dat de man niet gehouden is een bedrag van € 36.708,- aan de vrouw te betalen, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking onder 3.5 heeft bepaald.
Daar de man de overeenkomst met de dochter is aangegaan en alleen hij een vordering op de dochter heeft, is de man in zijn onderlinge verhouding met de vrouw geheel draagplichtig voor de tweede hypothecaire geldening. In zoverre slaagt de eerste grief van de vrouw.
Omdat deze tweede hypothecaire geldlening bij de verkoop van de woning zal moeten worden afgelost, zal het bedrag van € 92.000,- op de aan de man toekomende helft van de verkoopopbrengst in mindering dient te worden gebracht. Dat de vordering op de dochter, zoals de man heeft gesteld, niet zonder meer opeisbaar is, doet daar niet aan af. Deze omstandigheid vloeit immers voort uit de overeenkomst die hij zelf met de dochter is aangegaan. Voor zover het aan de man toekomende deel van de overwaarde onvoldoende is om het bedrag van € 92.000,- volledig te kunnen aflossen, geldt onverminderd dat de man voor dat resterende bedrag volledig draagplichtig is en dat hij de vrouw zal dienen te vrijwaren voor aanspraken ter zake van deze hypothecaire lening. Dit onderdeel van de derde grief van de man faalt.
Het bedrijfspand
5.4
De rechtbank heeft de verdeling van het bedrijfspand gelast, aldus dat het aan de man wordt toegedeeld waarbij hij is gehouden de helft van de overwaarde aan de vrouw te voldoen en waarbij een eventuele onderwaarde bij helfte dient te worden gedragen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat beide partijen voor de helft aansprakelijk en draagplichtig zijn voor de vier hypotheekleningen. Hiertegen richt zich grief 11 van de vrouw. Zij heeft aangevoerd dat het bedrijfspand aan een derde moet worden verkocht, waarbij de verkoopopbrengst gelijkelijk onder partijen moet worden verdeeld. Tevens heeft de vrouw - kort gezegd - betoogd dat de op dit bedrijfspand rustende hypothecaire geldleningen volledig voor rekening van de man dienen te komen (grieven 8, 9 en 10).
5.5
Dienaangaande geldt als volgt.
5.6
Ten tijde van de procedure in eerste aanleg was tussen partijen niet in geschil dat het bedrijfspand aan de man zou worden toegedeeld. Nu voorts de man, vanwege de uitoefening van zijn onderneming in dit bedrijfspand, belang heeft bij het toedelen daarvan aan hem en de vrouw in hoger beroep geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengen dat harerzijds (alsnog) een zwaarder wegend belang bij de verkoop aan een derde bestaat, ziet het hof geen aanleiding een andere verdeling te gelasten dan door de rechtbank is bepaald. De elfde grief van de vrouw faalt.
5.7
De man heeft onder overlegging van een (deel van een) taxatierapport gesteld, en de vrouw heeft in het licht daarvan onvoldoende weersproken, dat de waarde van het bedrijfspand op de peildatum € 260.000,- bedraagt. De enkele omstandigheid dat de taxatie, zoals de vrouw stelt, door een andere taxateur is gedaan dan in de bestreden beschikking is overwogen, maakt niet dat niet van deze getaxeerde waarde kan worden uitgegaan.
5.8
Het bedrijfspand is belast met een viertal zekerheidsrechten ter zake van de hypothecaire geldleningen zoals hiervoor in 2.5 weergegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat de hypothecaire geldleningen alle door de vennootschap zijn aangegaan. Voor wat betreft de hypothecaire geldlening bij de Rabobank geldt als volgt. Uit de stukken van het dossier en de stellingen van partijen volgt dat het bedrijfspand in 1990 door partijen is verkregen voor een bedrag van fl. 340.000,-. Ten behoeve van de financiering van het bedrijfspand is de vennootschap een hypothecaire geldlening aangegaan voor een bedrag van fl. 347.000,-, welke geldlening thans € 104.823,23 bedraagt. De vennootschap heeft vervolgens aan partijen een lening verstrekt ter hoogte van dit bedrag, met welk geld partijen de aankoop van het bedrijfspand hebben gefinancierd. Blijkens de (als productie 18 bij het verzoekschrift in appel overgelegde) schuldbekentenis van 8 mei 1990 en de “overeenkomst” van 31 december 1998, verklaren partijen het geleende bedrag aan de vennootschap verschuldigd te zijn en bedroeg het verschuldigde bedrag ultimo 1998 nog fl. 231.000,-. De stelling van de vrouw dat de schuldbekentenissen vals zijn, treft geen doel. Niet alleen heeft de vrouw, mede in het licht van het gemotiveerde betoog van de man over de gang van zaken (te weten dat partijen niet zelf de hypothecaire geldlening konden aangaan en dat daarom is gekozen voor de hiervoor geschetste financieringsconstructie door middel van de vennootschap), onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de inhoud daarvan niet juist is, ook heeft zij geen concrete, voor bewijslevering vatbare feiten en/of omstandigheden aangevoerd die haar stelling kunnen schragen dat zij haar handtekening op deze stukken niet heeft gezet. De enkele omstandigheid dat de beide handtekeningen naar de mening van de vrouw identiek zijn, is daarvoor onvoldoende. Op grond van de akte van geldlening zijn zowel de man als de vrouw voor de schuld aan de vennootschap aansprakelijk. In hun onderlinge verhouding zijn partijen gelet op voormelde gang van zaken voor deze schuld aan de vennootschap ieder voor de helft draagplichtig. De achtste grief van de vrouw faalt. Voor wat betreft de hypothecaire geldleningen van respectievelijk € 45.378,-, € 11.344,- en € 94.000,- geldt dat dit zekerheden betreffen die de bank heeft bedongen voor kredieten die de vennootschap heeft afgesloten ten behoeve van de rekening-courantschuld van de man aan de vennootschap. Deze kredieten kunnen door de vennootschap worden opgenomen tot ten hoogste de in de akten van hypothecaire geldlening genoemde bedragen. Voor het op de waarde van het bedrijfspand in mindering brengen van de schulden waarvoor deze hypotheekrechten zijn gevestigd, bestaat geen grond. Dit betreffen geen schulden die door, namens of (zoals ook hierna onder 5.12 wordt overwogen) ten behoeve van de vrouw zijn aangegaan.
5.9
Gezien het voorgaande bedraagt de overwaarde van het bedrijfspand (€ 260.000,- verminderd met € 104.823,23:) € 155.176,77. De man dient wegens overbedeling de helft van deze overwaarde, zijnde € 77.588,38, aan de vrouw te voldoen. Hiermee heeft de vrouw voldaan aan haar verplichtingen jegens de man ten aanzien van de schuld aan de vennootschap. De man zal de vrouw dienen te vrijwaren voor alle eventuele aanspraken uit hoofde van de vier op het bedrijfspand rustende hypothecaire zekerheden.
5.1
De negende en tiende grief van de vrouw slagen ten dele en het bedrijfspand zal aan de man worden toegedeeld zoals hierna vermeld.
Rekening-courantverhouding vennootschap man
5.11
De rekening-courantverhouding van de man met de vennootschap betreft een schuld van de man aan de vennootschap en valt niet in enige tussen partijen bestaande (eenvoudige) gemeenschap. De man is in beginsel voor deze schuld aansprakelijk. De schuld is blijkens de stellingen van partijen aangegaan voor (onder andere) uitgaven ten behoeve van de kosten van de huishouding en de aanschaf van de caravan van partijen. De vraag die voorligt is of de man ter zake van deze schuld recht heeft op betaling van de helft daarvan door de vrouw. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, omdat de gelden mede ten behoeve van de vrouw zijn besteed en hij daarom een vergoedingsrecht heeft. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de huishouding krachtens het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de huwelijkse voorwaarden ten laste komen van de man.
5.12
Niet is in geschil dat de rekening-courantschuld van de man voor een substantieel deel is ontstaan door opnames van de man om de kosten van de huishouding te voldoen en om de gemeenschappelijke caravan te betalen. Nu de schuld tijdens het huwelijk door de man is aangegaan, blijft deze krachtens het bepaalde in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden ten laste van de man. Voor zover echter de schuld is aangegaan ter voldoening van de kosten van de huishouding, geldt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden zijn de uitgaven voor de kosten van de huishouding die de inkomsten te boven gaan in het kader van het periodiek verrekenbeding geheel voor rekening van de man. Bezien in het licht van de omstandigheden dat de huwelijkse voorwaarden voor het overige niets inhouden over de onderlinge draagplicht van partijen van de kosten van de huishouding en de man, zoals hij heeft aangevoerd, ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden werkte en de vrouw niet, impliceert dit artikel naar het oordeel van het hof dat het de bedoeling van partijen was de kosten van de huishouding ten laste van de man te laten komen voor zover de vrouw daaraan met haar inkomen niet kon bijdragen. Dit oordeel vindt steun in de stelling van de man dat in de situatie waarin de vrouw geen inkomen en vermogen had, de kosten ‘vanzelfsprekend’ in zijn geheel voor rekening van de man kwamen. Anders dan de man heeft betoogd, doet aan deze bedoeling van partijen niet af dat aan het periodiek verrekenbeding geen uitvoering is gegeven.
Gelet op het voorgaande heeft de man onvoldoende gesteld om te oordelen dat hij thans ter zake van de door middel van zijn rekening-courantschuld betaalde kosten van de huishouding aanspraak kan maken op vergoeding van de helft daarvan door de vrouw. De enkele omstandigheid dat deze uitgaven mede ten behoeve van de vrouw zijn besteed, is daartoe onvoldoende. Voorts brengt, anders dan de man heeft betoogd, de omstandigheid dat de rekening-courantschuld het uitgavenpatroon van partijen mogelijk maakte nog niet mee dat het redelijk en billijk is de schuld te verrekenen. Feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken. De stelling van de man dat de vrouw ongerechtvaardigd wordt verrijkt als zij niet de helft van de rekening-courantschuld hoeft te dragen, treft evenmin doel. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, dienen de door middel van de rekening-courant betaalde kosten immers overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden door de man te worden gedragen. De eerste grief van de man faalt en de vijfde grief van de vrouw slaagt.
De vennootschap
5.13
Met haar tweede grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de hele vennootschap bij de verrekening heeft betrokken nu de vennootschap privé vermogen is van de man. Deze grief berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft in overweging 2.5.14 van de beschikking overwogen dat tussen partijen vast staat dat de waarde van de aandelen in het kapitaal van de vennootschap niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Aldus heeft de rechtbank de vennootschap uitdrukkelijk buiten de verrekenverplichting gehouden. Dat de rechtbank in overweging 2.5.19 in het kader van het oordeel ten aanzien van de verrekening van ‘opgepotte’ winsten overweegt “dat het eigen vermogen van de vennootschap, dat onder de verrekenverplichting valt, door partijen indirect lijkt opgesoupeerd”, maakt dat niet anders. Grief twee van de vrouw faalt.
De opgepotte winsten en het vervalbeding
5.14
Met de grieven 3 en 4 betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de opgepotte winsten in de onderneming € 184.764,- bedragen en dat voor zover er al sprake zou zijn van verrekenbare winst, deze wordt geacht reeds tussen partijen te zijn verrekend.
5.15
De man heeft ten aanzien van eventuele verrekenbare winsten in de onderneming in zijn tweede grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding niet heeft gehonoreerd. Hij heeft - kort gezegd - aangevoerd dat partijen bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden voor ogen stond de vennootschap voor de man te houden en dat de man toen niet kon voorzien dat een beroep op het vervalbeding niet langer aanvaardbaar zou zijn. Voorts is zijn beroep op het vervalbeding volgens de man redelijk, nu hij de werking van het beding enkel tot de ondernemingswinsten beperkt. Dienaangaande geldt als volgt. Een beroep op het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding ten aanzien van de vordering tot verrekening moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het geding rechtvaardigen (HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617). Het antwoord op de vraag of de door de man aangevoerde omstandigheden zijn beroep op het vervalbeding rechtvaardigen, kan echter in het midden blijven gelet op hetgeen hierna wordt overwogen. Zijn in dit kader geformuleerde tweede grief kan de man dan ook niet baten.
5.16
Ingevolge artikel 1:141, lid 4 BW worden indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van de vennootschap hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, alsmede dat onder ‘inkomsten’ als bedoeld in het verrekenbeding zoals neergelegd in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, ook ondernemingswinst moet worden begrepen. Voor verrekening komen derhalve in beginsel in aanmerking de in de vennootschap “opgepotte” winsten.
5.17
De vrouw heeft gesteld dat de opgepotte winst in de onderneming van de man € 184.674,- bedraagt, het in de jaarstukken 2015 opgenomen bedrag aan “winst reserve”. Zij heeft verder gesteld dat redelijk is dat daarvan ter zekerheid van de door de vennootschap te betalen jaarlijkse huur een bedrag van € 24.000,- niet wordt uitgekeerd en dat haar van het restant, na vermindering met de dividendbelasting, de helft (te weten € 68.347,70) toekomt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw aldus ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd dat sprake is van winst die voor verrekening in aanmerking komt. Voorop moet worden gesteld dat de winstreserve op de balans niet zonder meer gelijk is aan “opgepotte” winsten die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht. Het ondernemingsbelang van de vennootschap kan met zich brengen dat winst slechts ten dele of in het geheel niet wordt uitgekeerd, bijvoorbeeld vanwege reserveringen voor investeringen of ter dekking van bedrijfsrisico’s. Tevens zal bij het vaststellen van de hoogte van de vrij uitkeerbare winst in de zin van artikel 1:141, lid 4 BW de financiële positie van de vennootschap moeten worden beoordeeld. De man heeft in dit verband aangevoerd dat de vennootschap al jaren met liquiditeitsproblemen kampt en dat een structureel tekort bestaat aan liquide middelen, dat de vennootschap een grote schuld heeft aan de bank, dat de rekening-courantschuld van de man per 1 april 2015 (afgerond) € 100.900,- (onder 20 en 47 verweerschrift tevens houdende incidenteel appel) bedraagt en dat het eigen vermogen per die datum € 73.421,- bedraagt en daarmee lager is dan de rekening-courantschuld en hoofdzakelijk wordt gevormd door de vordering van de vennootschap op de man. Voorts heeft de man aangevoerd dat de aard van de door de vennootschap gevoerde onderneming meebrengt dat grote risico’s worden gelopen en dat mede daarom hoge reserves nodig zijn teneinde de continuïteit van de onderneming te waarborgen. De vrouw heeft dit betoog van de man onvoldoende weersproken. Zij heeft weliswaar betwist dat de vennootschap liquiditeitsproblemen heeft, maar de enkele omstandigheden dat sprake is van een miljoenenomzet en dat veel contant geld in de vennootschap omgaat, brengen, anders dan de vrouw kennelijk meent, op zichzelf noch tezamen bezien zonder meer mee dat de vennootschap steeds aan haar liquiditeitsbehoefte kan voldoen. Mede in het licht van voormeld betoog van de man, heeft de vrouw onvoldoende gesteld dat het door haar gestelde bedrag door de man als redelijk handelend ondernemer op het moment van de verrekening aan de vennootschap kan worden onttrokken zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Dat sprake is van in het verkeer als redelijk beschouwde, vrij uitkeerbare winsten is dan ook niet gebleken. Voor verrekening van opgepotte winsten is daarom geen plaats. De grieven 3 en 4 van de vrouw falen.
Huuropbrengsten
5.18
De grieven 6 en 7 van de vrouw richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat van verrekening van de huurinkomsten van het bedrijfspand van partijen geen sprake kan zijn omdat deze zijn gestort op de rekening-courant rekening. De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar de helft van de huurinkomsten toekomt en dat zij deze gelden nooit heeft ontvangen. Volgens de vrouw dienen de vanaf de aankoop van het bedrijfspand in 1990 tot 1 april 2015 ontvangen huurpenningen te worden verrekend en heeft zij recht op betaling van deze huurpenningen, welke vordering zij matigt tot € 200.000,-. De man op zijn beurt heeft weersproken dat de tot 1 april 2015 ontvangen huur nog moet worden verrekend. Volgens de man is met de huurinkomsten steeds op de rekening-courantschuld afgelost.
5.19
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vennootschap huurpenningen aan partijen is verschuldigd voor de huur van het bedrijfspand. Blijkens de door de man (als productie 48 in eerste aanleg) overgelegde stukken zijn de door de vennootschap te betalen huurpenningen steeds jaarlijks op de rekening-courantschuld van de man aan de vennootschap in mindering gebracht. In het licht van deze stukken heeft de vrouw onvoldoende weersproken dat de vennootschap de huur heeft voldaan. De huurpenningen betreffen inkomsten die aan partijen toekomen. De man heeft gesteld en de vrouw heeft niet, althans onvoldoende weersproken dat aldus op de rekening-courantschuld werd afgelost teneinde met de inkomsten van de man en de vrouw de kosten van de huishouding te voldoen. Gelet hierop en nu is gesteld noch gebleken dat de vrouw hiertegen op enig moment bezwaar heeft gemaakt en om betaling van de helft van de huurpenningen aan haar heeft gevraagd, heeft de vrouw kennelijk met deze gang van zaken ingestemd. Voor het verrekenen van de tot 1 april 2015 ontvangen huurpenningen bestaat dan ook geen grond. De grieven 6 en 7 van de vrouw kunnen niet slagen.
Inkomstenbelasting 2013 en 2014
5.2
De vierde grief van de man richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek te bepalen dat hij een vordering heeft op de vrouw omdat hij de aanslagen inkomstenbelasting 2013 en 2014 heeft voldaan. Deze aanslagen zijn volgens de man na de peildatum van 1 april 2015 door hem betaald. De grief faalt. Blijkens de huwelijkse voorwaarden worden, zoals tussen partijen vaststaat, onder kosten van de huishouding ook de aanslagen inkomstenbelasting begrepen. Zoals hiervoor in 5.12 is overwogen, is de bedoeling van partijen geweest deze kosten ten laste van de man te laten komen voor zover de vrouw daaraan met haar inkomen niet kan bijdragen. Nu de man in dit verband onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat hij thans desondanks een aanspraak op betaling door de vrouw van de helft van deze kosten heeft, is zijn vordering niet toewijsbaar.
Onverschuldigde betaling
5.21
De man stelt zich voorts op het standpunt dat hij naast de reeds vaststaande, door de rechtbank in de bestreden beschikking toegewezen vordering van € 8.891,19, een vordering heeft op de vrouw van € 6.120,99 ter zake van door de vrouw niet betaalde woon- en gebruikerslasten, ziektekosten en aflossingen op de lening die tussen partijen is aangegaan ten behoeve van de aankoop van een auto. Volgens de man heeft hij deze kosten onverschuldigd betaald. De vrouw heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat dit kosten zijn die zien op haar levensonderhoud en dat de man deze kosten krachtens het bepaalde in artikel 1:81 BW dan wel artikel 6:2 BW is gehouden te betalen. Dit verweer van de vrouw treft geen doel. Als door de vrouw niet, althans onvoldoende weersproken staat vast dat de door de man betaalde kosten op de opvolgende termijnbetalingen zien van de lasten van de onverdeelde gemeenschap, de ziektekosten van de vrouw en de door de vrouw aan de man verschuldigde aflossingen ter zake van een lening. Nu de man reeds een krachtens rechterlijke uitspraak bij wege van voorlopige voorziening vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betaalt, bestaat naar het oordeel van het hof voor het betalen van deze kosten door de man op de voet van artikel 1:81 BW geen grond. Evenmin valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de man krachtens de tussen partijen in acht te nemen redelijkheid en billijkheid is gehouden deze kosten voor de vrouw te voldoen. Met betrekking tot de hoogte van het door de man gevorderde bedrag heeft de vrouw nog aangevoerd dat sprake is van een dubbeltelling voor wat betreft de aflossingen voor de auto, omdat dit volgens de vrouw reeds in het bedrag van € 8.891,19 is begrepen. Ook dit verweer faalt. De thans gevorderde termijnen zien op de maanden januari tot en met augustus 2017. Nu, zoals hiervoor is overwogen, vast staat dat dit de opvolgende termijnbetalingen betreffen van het eerder gevorderde bedrag, is van een dubbeltelling geen sprake. De vordering van de man is dan ook toewijsbaar. De vijfde grief van de man slaagt.
Partneralimentatie
5.22
De man is daarnaast opgekomen tegen de beslissing in de bestreden beschikking ten aanzien van de alimentatie en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De grieven van de man zien op het eigen inkomen van de vrouw, haar aanvullende behoefte en zijn draagkracht.
5.23
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat haar verweer in incidenteel appel tevens moet worden gelezen als een vermeerdering van haar verzoek, in die zin dat wordt verzocht de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van € 1.750,- (bruto) per maand. De man heeft bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van het verzoek, gelet op het tijdstip waarop het is gedaan.
Het hof overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917) geldt dat de aard van een geschil als het onderhavige een uitzondering wettigt op de regel dat de rechter geen acht hoort te slaan op grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep die na het beroepschrift worden aangevoerd, hetgeen met zich brengt dat de appelrechter bij zijn beslissing rekening mag houden met feiten waarop de vrouw zich eerst na het formuleren van haar grieven beroept, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien. De omvang van een onderhoudsplicht als hier aan de orde, kan immers steeds bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, zelfs met terugwerkende kracht, wanneer zij door een wijziging van de omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Beide partijen hebben er daarom belang bij dat de vaststelling van de onderhoudsplicht berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat de man in zijn procesrechtelijke belangen is geschaad door de vermeerdering van het verzoek van de vrouw. De vrouw kan dan ook in haar aanvullende verzoek worden ontvangen.
5.24
Het hof dient de behoefte en behoeftigheid van de vrouw enerzijds en de draagkracht van de man anderzijds te beoordelen.
De meest verstrekkende grief van de man houdt in dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage, omdat zij kan interen op haar vermogen. Deze grief faalt. Vooralsnog staat niet vast over welk vermogen de vrouw zal kunnen beschikken na verkoop van de woning en afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Uit hetgeen de man heeft aangevoerd, volgt in ieder geval niet dat sprake zal zijn van een zodanig hoog vermogen dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij gaat interen op haar vermogen.
5.25
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.472,- bruto per maand bedraagt, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Wat betreft het inkomen van de vrouw is tussen partijen niet langer in geschil dat zij een AOW-uitkering voor alleenstaanden ontvangt. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen aangegeven uit te gaan van een uitkering van € 1.225,- bruto per maand inclusief vakantiegeld. Verder ontvangt de vrouw een bedrag van € 92,- per maand aan eigen pensioeninkomen. De man heeft daarnaast aangevoerd dat de vrouw uit hoofde van de pensioenverevening een bedrag van € 183,- per maand zal ontvangen. Ook is de man van mening dat vanwege de verdeling en de verkoop van de echtelijke woning met inkomsten uit vermogen moet worden rekening gehouden.
De vrouw betwist de inkomsten uit hoofde van de pensioenverevening. Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij eveneens betwist dat rekening moet worden gehouden met inkomsten uit vermogen.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen nog niet het formulier voor de verevening van de pensioenrechten hebben ingestuurd. De man heeft een proefberekening laten maken, waaruit volgt dat de vrouw aanspraak kan maken op een bedrag van € 2.192,88 (bruto) per jaar, derhalve (afgerond) € 183,- (bruto) per maand. De man heeft ter zitting de toezegging gedaan dat de pensioenverevening met terugwerkende kracht zal plaatsvinden. Gelet hierop zal het hof aan de zijde van de vrouw rekening houden met het bedrag van € 183,- aan pensioeninkomsten. Het hof houdt geen rekening met inkomsten uit vermogen, nu, zoals hiervoor overwogen, nog niet vaststaat over welk vermogen de vrouw zal kunnen beschikken na verkoop van de woning.
Het hof zal dan ook rekening houden met een bedrag van € 1.500,- (bruto) per maand aan inkomsten aan de zijde van de vrouw. Haar aanvullende behoefte berekent het hof op € 1.736,- (bruto) per maand.
5.26
Aan de zijde van de man houdt het hof, net als bij de vrouw, rekening met een AOW-uitkering voor een alleenstaande van € 1.225,- (inclusief vakantiegeld). Daarnaast ontvangt de man een inkomen uit arbeid van € 1.500,- (bruto) per maand. Het hof houdt, conform de Trema normen, geen rekening met de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Verder ontvangt de man een pensioen van € 183,- (bruto) per maand. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de man tot 13 augustus 2018 een lijfrente-uitkering van € 159,- (bruto) per maand zal ontvangen. De man heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank de inkomsten uit verhuur op onjuiste wijze heeft berekend. De inkomsten uit verhuur bedragen € 19.973,- per jaar (de inkomsten uit verhuur € 24.000,- verminderd met de hypotheeklasten van € 4.227,- per jaar). Gezien de terbeschikkingsvrijstelling wordt over 12% van de inkomsten geen belasting geheven. Deze inkomsten ad € 2.372,- dienen als overige netto inkomsten meegenomen te worden. Het restant dient in de draagkrachtberekening opgenomen te worden als overige bruto loonbestanddelen. Het hof begrijpt dat de man van mening is dat de huurinkomsten niet als winst uit onderneming moeten worden meegenomen in de draagkrachtberekening, maar deels, voor zover het het belastbare deel betreft, als overige bruto inkomsten en deels als netto inkomsten. Deze berekening komt het hof niet onjuist voor, zodat het hof deze berekening zal volgen, met dien verstande dat 12% van € 19.973,- een bedrag van € 2.397,- is, zodat het hof dit bedrag als netto inkomsten zal meenemen en een bedrag van € 17.576,- als overige bruto inkomsten. De vrouw heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met inkomen uit rekening-courant. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat opnamen uit rekening-courant geen inkomsten zijn, nu de man de in rekening-courant opgenomen gelden in beginsel aan de vennootschap dient terug te betalen. Hiermee zal derhalve geen rekening worden gehouden. Verder zal het hof, naast de algemene en arbeidskorting met zowel de alleenstaande ouderenkorting als de algemene ouderenkorting rekening houden.
5.27
Wat betreft de maandelijkse lasten houdt het hof rekening met een huur van € 975,- een premie zorgverzekering van € 148,-, herinrichtingskosten van € 125,- en een aflossing van de rekening-courant schuld van € 250,-, nu deze lasten niet, althans onvoldoende, worden betwist. Tussen partijen is in geschil of rekening moet worden gehouden met de aflossing van € 250,- per maand op de schuld aan de heer [X] . De vrouw betwist niet dat de man een schuld heeft aan de heer [X] , maar is van mening dat, nu het niet een gemeenschappelijke maar een privé-schuld van de man betreft, de aflossing niet in mindering kan worden gebracht op de beschikbare draagkrachtruimte. Het hof overweegt dat uitgangspunt is dat alle schulden van een onderhoudsplichtige van invloed zijn op zijn draagkracht, onverschillig of zij privé-schulden of gemeenschapsschulden betreffen. Uit de overgelegde stukken is het bestaan van de schuld aan de heer [X] voldoende vast komen te staan. Nu geen verweer is gevoerd tegen de gestelde maandelijkse aflossing van € 250,-, zal het hof hiermee rekening houden.
5.28
Uitgaande van de hiervoor genoemde financiële gegevens heeft de man een draagkracht van € 945,- (bruto) per maand tot 13 augustus 2018. Vanaf 13 augustus 2018, wanneer de man geen inkomsten uit de lijfrente-uitkering meer ontvangt, is een bijdrage van € 814,- (bruto) per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De behoefte- en draagkrachtberekeningen zullen aan de onderhavige beschikking worden gehecht.
5.29
Nu het hof met ingang van een datum die ligt voor de onderhavige beschikking een lagere partneralimentatie zal bepalen dan de rechtbank heeft gedaan in de beschikking waarvan beroep dient een oordeel te worden gegeven over een verplichting tot terugbetaling door de vrouw van teveel betaalde partneralimentatie. Gelet op het hiervoor onder 5.25 vastgestelde inkomen van de vrouw en rekening houdend met haar behoefte, is het hof van oordeel dat de door de man betaalde alimentatie geacht wordt te zijn verbruikt, zodat in redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij de teveel betaalde alimentatie terug betaalt. De stelling van de man dat wel een terugbetalingsverplichting moet worden opgelegd aangezien de vrouw uit de verdeling bedragen zal ontvangen, wordt gepasseerd nu, mede in verband met een mogelijke onderwaarde van de echtelijke woning, niet vast staat of en hoeveel de vrouw per saldo uit de verdeling zal ontvangen.
Conclusie
5.3
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven van de vrouw en van de man ten dele slagen. De bestreden beschikking zal deels worden vernietigd en er zal worden beslist als volgt.
5.31
De kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep zullen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.Beoordeling van het verzoek tot wijziging voorlopige voorzieningen

6.1.
Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat zij bij wege van voorlopige voorziening verzoekt te bepalen dat de man een bedrag van € 1.750,- bruto per maand, althans een hoger bedrag dan € 600,- per maand, als bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen. Een dergelijke voorlopige voorziening verliest zijn kracht zodra de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers is ingeschreven, met dien verstande dat de voorziening haar kracht behoudt totdat de beslissing op het verzoek tot vaststellen van partneralimentatie bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt. Het huwelijk tussen partijen is op 3 maart 2017 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ontbonden, zodat krachtens de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking vanaf die datum partneralimentatie is verschuldigd. Nu de vrouw verzoekt te bepalen dat de man de hogere bijdrage in haar levensonderhoud vanaf 1 maart 2017 dient te betalen, ziet haar verzoek op een periode van slechts enkele dagen. Namens de vrouw is ter zitting aangevoerd dat zij onder die omstandigheid geen wijziging wenst. Het hof begrijpt dit standpunt aldus, dat de vrouw haar stellingen dienaangaande niet langer handhaaft. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
6.2.
Het hof acht termen aanwezig de kosten van deze procedure te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.215.383/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin is beslist dat:
- de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegedeeld en dat, indien dat niet lukt, de woning zal worden verkocht aan een derde, waarbij ter vaststelling van de over- dan wel onderwaarde de twee op de woning rustende hypotheken van de verkoopopbrengst zullen worden afgetrokken;
- de vordering op de dochter van partijen van 73.416,- is toegedeeld aan de man en waarbij de man gehouden is de helft, te weten € 36.708,- aan de vrouw te voldoen;
- het bedrijfspand aan de man wordt toegedeeld waarbij beide partijen voor de helft aansprakelijk en draagplichtig zijn voor de vier hypothecaire geldleningen en de man aan de vrouw een bedrag van € 30.861,- dient te betalen;
- de man aan de vrouw € 1.405,- per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
en, opnieuw rechtdoende:
gelast de wijze van verdeling van de echtelijke woning aldus dat de echtelijke woning zal worden verkocht, waarbij:
- na verkoop en levering van de woning de verkoopopbrengst, onder aftrek van de verkoopkosten en van de hypothecaire geldlening bij BLG hypotheken van € 118.500,-, bij helfte zal worden gedeeld, dan wel in het geval van een onderwaarde ieder van partijen voor de restschuld bij helfte draagplichtig zal zijn, en
- de man volledig draagplichtig is voor de hypothecaire lening van € 92.000,-, welk bedrag in mindering zal worden gebracht op de zoals hiervoor bepaalde aan de man toekomende helft van de verkoopopbrengst en onder de verplichting van de man de vrouw te vrijwaren ten aanzien van alle aanspraken uit hoofde van laatstgenoemde lening;
deelt het bedrijfspand toe aan de man waarbij de man is gehouden wegens overbedeling een bedrag van € 77.588,38 (zegge: zevenenzeventigduizend vijfhonderdachtentachtig euro en achtendertig cent) aan de vrouw te voldoen, onder de verplichting dat de man de schuld aan de vennootschap (van € 104.823,23) volledig voor zijn rekening te nemen en onder de verplichting van de man de vrouw te vrijwaren voor alle eventuele aanspraken uit hoofde van de vier op het bedrijfspand rustende hypothecaire zekerheden;
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 6.120,99 (zegge: zesduizend honderdtwintig euro en negenennegentig cent) dient te voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 13 augustus 2018 een bedrag van € 945,- (zegge: negenhonderdvijfenveertig euro) (bruto) per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud en met ingang van 13 augustus 2018 een bedrag van € 814,- (zegge: achthonderdveertien euro) (bruto) per maand, voor zover het de nog niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover over de periode vanaf 3 maart 2017 tot heden de man meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering/bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.215.383/02
wijst het verzoek van de vrouw af;
compenseert de kosten van het geding, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. M.C. Schenkeveld en mr. T.A.M. Tijhuis in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar door de oudste raadsheer uitgesproken op 24 juli 2018.