In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2016. De veroordeelde, geboren in 1960, was eerder veroordeeld voor het telen en bewerken van hennep in vereniging met anderen, evenals voor diefstal van elektriciteit. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 99.462,87 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 15.195,51. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 februari 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van andere feiten, waaronder hennepteelt in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode. Het hof heeft de eerdere vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien en komt tot de conclusie dat er ten minste één eerdere oogst heeft plaatsgevonden, ondanks de verklaring van de veroordeelde dat de kwekerij anderhalf jaar ongebruikt heeft gestaan.
Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het BOOM-rapport en heeft vastgesteld dat de bruto opbrengst van de oogst € 16.834,27 bedraagt, met totale kosten van € 1.638,76. Gezien de verklaring van de veroordeelde dat hij de helft van de opbrengst zou ontvangen, heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7.597,75. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.