ECLI:NL:GHAMS:2018:2489

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
23-000742-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake valsheid in geschrift door notaris

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 februari 2016. De verdachte, een notaris, werd beschuldigd van valsheid in geschrift. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, die de verdachte had vrijgesproken. Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 mei 2018 heeft de advocaat-generaal een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, een taakstraf van 60 uur en een geldboete van € 2.000,- geëist.

De zaak draait om de vraag of de verdachte opzettelijk valse identiteiten heeft gebruikt bij het opmaken van leveringsakten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte niet wist dat de volmachtgever en de koper dezelfde persoon waren. Het hof heeft het verweer van de raadsman van de verdachte, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de strafvervolging, verworpen. Het hof oordeelde dat de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek op 21 december 2012 had plaatsgevonden, en dat de dagvaarding tijdig was uitgebracht.

Het hof heeft de vrijspraak van de rechtbank bevestigd, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzettelijk valselijk heeft gehandeld. De verdachte had niet de wetenschap dat de volmachtgever en de koper dezelfde persoon waren, en de onoplettendheid van de verdachte leidde niet tot een andere conclusie. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000742-16
datum uitspraak: 6 juni 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 februari 2016 in de strafzaak onder parketnummer 14-900009-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1938,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 mei 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis en een geldboete van
€ 2.000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit daarom bevestigen, met dien verstande dat het hof het in hoger beroep gevoerde verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bespreekt en het hof de motivering van de vrijspraak door de rechtbank vervangt door de hierna volgende.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte. De raadsman heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Bij brief van de rechter-commissaris van 18 december 2012 is het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) gesloten. De redenering van de rechtbank dat de sluiting van het GVO aan allerlei formele vereisten moet voldoen en dat het GVO pas op 21 december 2012 is gesloten, is onjuist.
Nu het GVO op 18 december 2012 is gesloten en pas op 19 februari 2013 is geprobeerd de dagvaarding uit te reiken, heeft dit plaatsgehad buiten de toenmalig geldende strafvorderlijke termijn.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De brief van de rechter-commissaris van 18 december 2012 betreft een reactie op de door de raadslieden in deze zaak gedane verzoeken tot het horen van getuigen. De brief heeft als onderwerp: ‘getuigenverhoren’ en is gericht aan de raadslieden. Samenhangend met de beslissing op deze verzoeken wordt tevens in voornoemde brief medegedeeld dat het GVO wordt gesloten, zodat de zaak kan worden aangebracht ter zitting. Het dossier bevat verder een beslissing van de rechter-commissaris van
21 december 2012, waarin staat dat de rechter-commissaris van oordeel is dat het gerechtelijk vooronderzoek is voltooid en waarbij de rechter-commissaris dit gerechtelijk vooronderzoek sluit. Bovenaan de brief staat: ‘Sluiting Gerechtelijk Vooronderzoek ex art. 237 Wetboek van strafvordering’. Onder het toen geldende recht was de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek een beslissing met enig processueel belang, waartegen de verdachte binnen de (ook) daarvoor gestelde termijn een rechtsmiddel kon aanwenden. Dit brengt mee dat aan een min of meer terloopse vermelding in een brief aan de raadslieden niet te snel de conclusie kan worden verbonden dat de sluiting van het GVO daarmee had plaatsgevonden. Gelet op de brief van 21 december 2012 was kennelijk de rechter-commissaris van oordeel dat het GVO nog niet op 18 december 2012 was gesloten.
Op grond van het voorgaande is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de brief van de rechter-commissaris van 18 december 2012, zij het in minder gelukkige bewoordingen, een vooraankondiging van de sluiting van het GVO inhoudt. Het GVO is daadwerkelijk gesloten op 21 december 2012 en de officier van justitie heeft de verdachte daarna binnen de termijn van twee maanden gedagvaard, ex artikel 244 Sv (oud).

Vrijspraak

De verdachte was ten tijde van de ten laste gelegde feiten werkzaam als notaris. De medeverdachte [medeverdachte] was bij hem werkzaam als notarisklerk en uit dien hoofde mede betrokken bij het opmaken van aktes. Deze werkzaamheden verrichtte [medeverdachte] onder de verantwoordelijkheid van de verdachte.
[adres 2] , leveringsakte 9 juli 2001
[naam 1] en zijn echtgenote [naam 2] hebben hun woning aan de [adres 2] in Wieringerwerf voor f 540.000,- verkocht en op 9 juli 2001 geleverd aan de naar het recht van Belize opgerichte rechtspersoon [bedrijf 1] (hierna te noemen: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] werd vertegenwoordigd door [naam 3] (hierna [naam 3] ), die zich weer bij volmacht liet vertegenwoordigen door [medeverdachte] (OPV p. 38). Dit blijkt uit de akte van levering die door de verdachte van dit transport is opgemaakt (D-011 akte van levering [adres 2] ). Voor de levering heeft [naam 3] namens [bedrijf 1] een Power of Attorney/volmacht (verder volmacht) verstrekt, die van een apostille is voorzien.
[adres 3] , leveringsakte 29 oktober 2001
Enige maanden later hebben de buren van [naam 1] , [naam 4] en [naam 5] (hierna [naam 4] en [naam 5] ), op verzoek van [naam 1] , hun huis aan de [adres 3] aan [naam 1] en [naam 2] verkocht. De partijen hebben een onderhands koopcontract ondertekend. In dit stuk met als kop ‘verklaring van overeenkomst’ en gedateerd 24 september 2001, komen deze partijen overeen dat de woning [adres 3] wordt verkocht aan [naam 1] en [naam 2] voor f 500.000,- (D-161 verklaring van overeenkomst). Volgens de akte van levering van 29 oktober 2001 (D-013) is [adres 3] echter niet geleverd aan [naam 1] en [naam 2] , maar aan [bedrijf 1] . Uit de akte van levering (D-013) blijkt dat de koopster [bedrijf 1] werd vertegenwoordigd door [naam 3] , die weer bij volmacht werd vertegenwoordigd door [medeverdachte] . Ook hiervoor heeft [naam 3] namens [bedrijf 1] een volmacht verstrekt, die van een apostille is voorzien.
Gebleken is dat [naam 1] en [naam 3] één en dezelfde persoon zijn en dat [naam 1] beschikte over zowel een Nederlands paspoort op zijn eigen naam als een paspoort uit Belize op naam van [naam 3] . Voor zover valt na te gaan, is het paspoort van Belize naar – het destijds geldende – Belizaans recht op rechtsgeldige wijze aan [naam 1] afgegeven. Op beide paspoorten staat een goed gelijkende foto van [naam 1] . Voorts staat op beide paspoorten als geboortedatum [geboortedatum 2] 1952 en als geboorteplaats [geboorteplaats 2] genoemd.
Valse identiteit
Ten aanzien van de eerste in de tenlastelegging omschreven valsheid, kort gezegd het in twee aktes opnemen van een valse identiteit van een volmachtgever, dient eerst de vraag te worden beantwoord of de verdachte wist dat [naam 1] en [naam 3] één en dezelfde persoon was.
In de leveringsakte voor [adres 2] staat dat [naam 3] aan de notarisklerk [medeverdachte] een volmacht heeft gegeven om de koper van de woning, zijnde [bedrijf 1] , te vertegenwoordigen en dat [naam 3] zich daarbij heeft gelegitimeerd met een paspoort uitgegeven te Belize. Hierbij valt op dat de in de akte opgenomen geboortedatum ( [geboortedatum 2] 1952) en geboorteplaats ( [geboorteplaats 2] ) van [naam 3] gelijk zijn aan de eveneens in die zelfde akte opgenomen geboortedatum en geboorteplaats van [naam 1] . In de bij de akte horende volmacht en apostille staan onvolkomenheden. Zo verwijst de apostille niet naar een “Power of Attorney” (volmacht) maar naar een “Certificate”.
In de leveringsakte voor [adres 3] staat wederom dat [naam 3] aan notarisklerk [medeverdachte] een volmacht heeft gegeven om de koper van de woning, [bedrijf 1] , te vertegenwoordigen en dat hij zich daarbij heeft gelegitimeerd met een paspoort, uitgegeven te Belize. Bij het passeren van de akte waren zowel de verkopers als [naam 1] , zijn echtgenote en zijn dochter aanwezig. In de bij de akte horende volmacht en apostille staan wederom onvolkomenheden.
In de apostille wordt gesteld dat [naam 6] optreedt als “notary public” terwijl hij in de volmacht als “attorney” wordt aangeduid. Een persoon van wie slechts een niet goed leesbare handtekening op de volmacht staat, treedt in de volmacht op als “notary public”. Op het notariskantoor is een kopie van een paspoort van Belize op naam van [naam 3] aangetroffen (OPV, p.29, D-028) en een rijbewijs op naam van [naam 1] . [naam 1] heeft al eerder zaken gedaan met de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij, als bijlage bij de volmacht, een onduidelijke kopie van het paspoort van [naam 3] heeft ontvangen, maar dat hij geen onderzoek naar de identiteit van [naam 3] heeft verricht en de kopie niet goed heeft bekeken omdat deze niet duidelijk was. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij dat onderzoek ook niet behoefde te verrichten, omdat de volmacht was voorzien van een apostille. Ook de deskundige [deskundige] verklaart dat het feit dat er bij de volmacht een apostille is afgegeven, maakt dat de identiteit van de persoon die in het van een apostille voorziene document wordt genoemd in
beginsel niet behoeft te worden onderzocht. Of de verdachte ten aanzien van de identiteit van
[naam 3] van deze apostille uit mocht gaan, gezien de bovengenoemde slordigheden daarin
valt te betwijfelen. Eveneens had de verdachte de identieke geboortedatum en -plaats van [naam 1] en [naam 3] in de leveringsakte met betrekking tot [adres 2] kunnen constateren. Dergelijke onoplettendheden en het mogelijk onvoldoende kritisch zijn van de verdachte hieromtrent, maken echter nog niet dat de verdachte wetenschap had van de dubbele identiteit van [naam 1] . De belastende verklaringen die [naam 1] ter zake heeft afgelegd, acht het hof – evenals de rechtbank – onvoldoende betrouwbaar om tot een ander oordeel te komen.
Gezien het voorgaande overweegt het hof dat er wel aanwijzingen zijn dat de verdachte bij het van hem te vergen onderzoek had kunnen of zelfs behoren te ontdekken dat [naam 1] en [naam 3] één en dezelfde persoon was. Niet is echter buiten redelijke twijfel vast komen te staan dat verdachte wetenschap heeft gehad of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [naam 1] en [naam 3] één en dezelfde persoon was. Voor zover de valsheid in de tenlastelegging hierop is gebaseerd, moet dit dus om deze reden al leiden tot vrijspraak van het opzettelijk valselijk opmaken van de leveringsakten. Dat de verdachte mogelijk een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel.
Koopovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [naam 4] en [naam 5]
De verdachte wordt tevens het verwijt gemaakt dat hij in de door hem opgemaakte leveringsakte van 29 oktober 2001 in strijd met de werkelijkheid heeft vermeld dat tussen partijen [naam 4] en [naam 5] als verkopers en [bedrijf 1] als koper een voorafgaande koopovereenkomst was gesloten.
Het bovengenoemde onderhandse koopcontract van 24 september 2001 noemt als kopers [naam 1] en [naam 2] . De leveringsakte van 29 oktober 2001 (D-013/030) vermeldt als koopster [bedrijf 1] . De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [naam 1] toentertijd tegen hem heeft gezegd: “Zet maar op naam van [bedrijf 1] ”. Kennelijk was het aanvankelijk de bedoeling dat [naam 1] en [naam 2] zouden kopen, maar is later besloten dat [bedrijf 1] als koper/afnemer zou optreden. Dit wordt ondersteund door de aantekening van [medeverdachte] (achterkant van D-040) waarbij [naam 1] als koper is doorgekrast en is vervangen door [bedrijf 1] . In overeenstemming hiermee verwijst de akte van levering – in afwijking van een eerder concept (D-015) – voor de titel van de levering niet naar het onderhandse koopcontract van 24 september 2001, maar naar een niet nader omschreven “met koper aangegane koopovereenkomst”.
De verklaring van [naam 5] , dat zij pas na de levering ontdekte dat niet “ [naam 1] ” in de akte vermeld stonden, maar [bedrijf 1] , is niet van doorslaggevende betekenis. Zij heeft ook verklaard dat haar man de verkoop van de woning vooral geregeld heeft en daarover de afspraken heeft gemaakt (verklaring bij rechter-commissaris, blz. 4). Tot die afspraken kan de wijziging van de koper/afnemer hebben behoord. Een mondelinge koopovereenkomst was in die tijd een voldoende titel voor de levering. Verder is van belang dat [naam 5] op 21 april 2008 aan de Belastingdienst het concept van de leveringsakte heeft overhandigd dat zij nog in haar bezit had (D-015). Op dat concept staat [bedrijf 1] als koper vermeld. Dit duidt erop dat [naam 4] en [naam 5] voorafgaand aan de levering wel degelijk wisten en ermee hebben ingestemd dat [bedrijf 1] hun huis zou afnemen. Ook indien bij het transport is volstaan met zakelijke opgave en toelichting van de inhoud en beperkte voorlezing, zoals de akte vermeldt, is moeilijk voorstelbaar dat daarbij niet zou zijn genoemd wie de koper was. Voor zover de wijziging van de identiteit van de koper al door [naam 4] was overeengekomen buiten wetenschap van [naam 5] , moet haar die wijziging ten tijde van het transport duidelijk zijn geworden. Zij heeft daarmee ingestemd, getuige het plaatsen van haar handtekening onder de akte.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de levering heeft plaatsgevonden op basis van een koopovereenkomst tussen [naam 4] en [naam 5] enerzijds en [bedrijf 1] anderzijds, en dat dit niet ten onrechte, laat staan valselijk, in de akte is vermeld.
Dat [naam 1] aanwezig was bij deze transactie had wellicht vraagtekens bij de verdachte moeten doen rijzen, maar bewijst nog niet dat de akte ten gevolge van de vermelding van [bedrijf 1] als koper/afnemer valselijk is opgemaakt.
Gelet op het hiervoor overwogene is niet bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.C. Römer en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 juni 2018.
[...]