ECLI:NL:GHAMS:2018:243

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
23-002058-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal door twee of meer verenigde personen en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2003, was in eerste aanleg vrijgesproken van verschillende tenlasteleggingen, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken in de eerste aanleg. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal door twee of meer verenigde personen en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De feiten vonden plaats op 12 september 2016 en 12 december 2015 in Amsterdam. De verdachte heeft samen met anderen blikjes frisdrank gestolen uit een winkel en heeft openlijk geweld gepleegd tegen een slachtoffer in de metro. Het hof heeft de betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal bewezen verklaard op basis van getuigenverklaringen en het proces-verbaal van de verbalisanten. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, met een voorwaardelijk deel van 20 dagen jeugddetentie. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer van €250,00 voor immateriële schade. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn positieve ontwikkeling en de hulpverlening die hij ontvangt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002058-17
datum uitspraak: 25 januari 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-684447-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
adres: [adres].
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep ten aanzien van zaak A eerste, tweede en vierde alternatief/cumulatief
De verdachte is in eerste aanleg (impliciet) vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A als eerste, tweede en vierde alternatief/cumulatief ten laste is gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven (impliciete) beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:

Zaak A

primair
hij op of omstreeks 12 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een of meer blikje(s) frisdank, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan een of meer tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of bedrijven, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
subsidiair
hij op of omstreeks 12 september 2016 te Amsterdam, een goed, te weten een blikje frisdrank heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

Zaak Bhij op of omstreeks 12 december 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk te weten op of aan de openbare weg, het (metro)station de Nieuwmarkt, in elk geval op of aan een openbare weg en/of voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het eenmaal of meermalen (met kracht) trappen en/of schoppen tegen de/het be(e)n(en) van voornoemde [slachtoffer].

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, zulks om proces-economische redenen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A primair en zaak B ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A
primairhij op 12 september 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen blikjes frisdank, toebehorende aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders;
Zaak B
hij op 12 december 2015 te Amsterdam, openlijk, te weten op een voor het publiek toegankelijke ruimte, het metrostation de Nieuwmarkt, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het meermalen met kracht trappen tegen het been van voornoemde [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Nadere bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van zaak A primair aan de hand van de door haar aan het hof overgelegde pleitnotities bepleit dat de verdachte de winkel Jamin niet is binnen geweest. Hij heeft voor het winkelpand staan wachten en heeft aldaar een blikje frisdrank van een van zijn vrienden gekregen. De verdachte is ervan uitgegaan dat er voor dat blikje was betaald. Derhalve kan niet bewezen worden dat de verdachte de blikjes heeft weggenomen of dat hij nauw en bewust met zijn vrienden heeft samengewerkt om tot de diefstal van de blikjes te komen. Evenmin is er sprake van gezamenlijke uitvoeringshandelingen. De verdachte dient dan ook van deze zaak te worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en in mindere mate op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] (hierna: [verbalisant 1]) en [verbalisant 2] volgt dat [verbalisant 1] op 12 september 2016 zag dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en de verdachte de Jamin aan de Kalverstraat te Amsterdam binnenliepen. Hij zag dat zij de winkel door liepen en daarbij continu naar het aanwezige personeel keken. Hij zag dat alle vier de jongens uiteindelijk de winkel uit waren gekomen en een blikje drinken in de handen hadden. Daar hij zicht had op de kassa en hij ze daar niets ter betaling had zien aanbieden, waren ze kennelijk zonder te betalen de Jamin uitgelopen.
Een van de medeverdachten, [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) heeft op diezelfde dag bij de politie de bevindingen van [verbalisant 1] bevestigd en verklaard dat hij die dag met [medeverdachte 1], [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) en [medeverdachte 3] was. In de Jamin had hij een blikje in zijn handen. De andere jongens hadden ook blikjes gepakt en in hun handen. Hij denkt dat er drie of vier blikjes zijn gestolen. Het idee om te gaan stelen kwam van de verdachte, [medeverdachte 3] en hemzelf.
Naar het oordeel van het hof hebben de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden een zodanige uiterlijke verschijningsvorm van een in bewuste en nauwe samenwerking uitgevoerde diefstal dat medeplegen bewezen wordt verklaard.
Het hof acht, gelet op het voorgaande, bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde in zaak A primair tezamen in vereniging met anderen heeft gepleegd.
Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd, namelijk dat hij op 12 september 2016 bij de Jamin niet naar binnen is gegaan, maar alleen buiten heeft staan wachten, nu deze verklaring geen steun vindt in de bevindingen van [verbalisant 1] en in de verklaring van [medeverdachte 2].
Voorts heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van zaak B aan de hand van de door haar aan het hof overgelegde pleitnotities bepleit dat de verdachte van deze zaak dient te worden vrijgesproken omdat hij geen wezenlijke en significante bijdrage heeft geleverd aan het openlijk geweld. De verdachte heeft slachtoffer [slachtoffer] niet getrapt. Verder was er onderling niets gepland. De verdachte is alleen maar meegelopen met de andere jongens.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor de vraag of er sprake is van medeplegen ten aanzien van het openlijk plegen van geweld tegen een persoon is van belang dat het openlijk plegen van geweld zich in verschillende vormen kan voordoen. Het openlijk geweld kan bestaan uit een meer diffuus samenstel van uiteenlopende, tegen een persoon gerichte geweldshandelingen dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan samenwerkingsverband met een eigen – soms moeilijk doorzichtige – dynamiek. In dit geval zal beoordeeld moeten worden of het handelen van de verdachte een voldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het gepleegde geweld jegens de aangever. De volgende omstandigheden zijn van belang:
De verdachte is die dag in de metro samen met een drietal jongens. In de metro worden de aangeefsters [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) en [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) uitgescholden. De verdachte hoort dat een van de aangeefsters zegt dat ze is betast. De verdachte stapt samen met de drie medeverdachten bij de Nieuwmarkt uit, zijnde een metrohalte eerder dan waar hij moet zijn, tegelijk met de aangeefsters [slachtoffer 2] en [slachtoffer]; hij gaat voor [slachtoffer 2] staan om te vragen of zij de politie aan het bellen is en scheldt haar uit voor bitch. [slachtoffer 2] maakt een foto van de verdachte. Hij rent vervolgens tezamen met de medeverdachten weg; hij loopt echter 12 seconden later met twee van de drie medeverdachten weer terug naar [slachtoffer 2] en [slachtoffer]; [slachtoffer 2] en [slachtoffer] verdwijnen achter een pilaar gevolgd door de verdachte en de twee medeverdachten. Er volgen dan bijna onmiddellijk trapbewegingen richting [slachtoffer 2] en [slachtoffer] door een van de medeverdachten waar de verdachte vlak achter staat; de verdachte en zijn medeverdachten willen wegrennen, maar stoppen vervolgens en draaien zich weer om richting [slachtoffer 2] en [slachtoffer]; dan volgen trapbewegingen door een andere medeverdachte in de richting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer]; daarna rent de verdachte met de twee medeverdachten in de richting van de uitgang van het metrostation.
[slachtoffer] heeft in haar aangifte verklaard dat zij een trap van meer dan geringe betekenis op haar onderbeen heeft gekregen en een trap van meer dan geringe betekenis tegen de achterzijde van haar knie.
Gelet op vorenstaande handelingen voor, tijdens en na het toegepaste geweld is het hof van oordeel dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het gepleegde geweld tegen aangeefster. Hoewel het dossier geen aanwijzingen bevat dat de verdachte zelf heeft getrapt, heeft de verdachte gedurende de geweldspleging concreet onderdeel van de aanvalssituatie uitgemaakt door pal achter de trappende medeverdachte te staan, zich niet te distantiëren maar steeds mee te bewegen met de medeverdachten. Waar een van de medeverdachten zich vlak na het uitstappen al heeft gedistantieerd, is de verdachte tot twee keer toe met de twee medeverdachten naar beide aangeefsters teruggekeerd en is vervolgens gezamenlijk met de twee medeverdachten weggerend.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A primair en zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A primair bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
Het in zaak B bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A primair en zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A en zaak B bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 20 uren subsidiair 10 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarde meldplicht en toezicht en begeleiding door Jeugdbescherming Regio Amsterdam.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de kinderrechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Tevens heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffende rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 27 september 2017 en 19 mei 2017. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 januari 2018 is hij niet eerder veroordeeld.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een winkeldiefstal. Winkeldiefstallen zijn zeer ergerlijke feiten, die naast schade vaak veel hinder voor de gedupeerde veroorzaken.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen een persoon. Hiermee heeft de verdachte niet alleen de openbare orde maar bovendien de lichamelijke integriteit van die persoon aangetast. Het hof vindt het bijzonder kwalijk dat de openlijke geweldpleging overdag heeft plaatsgevonden op een drukke plek, te weten het Metrostation Nieuwmarkt. Het is bekend dat dergelijke feiten gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer en de omstanders veroorzaken. In het geval van aangeefster [slachtoffer] blijkt ook uit de toelichting van haar vordering als benadeelde partij dat zij nog een tijd bang is geweest in de metro.
Namens de Raad heeft [naam 1] ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de Raad al lange tijd zorgen heeft omtrent de verdachte. Er zijn veel politiecontacten. Tevens is de verdachte gediagnosticeerd met ADHD en is er sprake van een disharmonisch intelligentieprofiel. Het is erg belangrijk dat er begeleiding komt voor de verdachte en zijn moeder. De Waag gaat zich richten op het gezin, om ook moeder meer inzicht te geven in de problematiek en de manier van begeleiding van de verdachte. De verdachte heeft behoefte aan structuur en duidelijkheid. Het advies in geval van strafoplegging luidt conform het adviesrapport van 27 september 2017: een deels voorwaardelijke taakstraf met de bijzondere voorwaarden zoals neergelegd in voornoemd rapport.
Namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam is door [naam 2] [1] naar voren gebracht dat de intake van de verdachte bij de Waag een maand geleden heeft plaatsgevonden. Het gaat goed met de verdachte op school. Hij behaalt goede resultaten en verzuimt niet. Er is een regisseur van de Top600 gekoppeld aan de verdachte en zijn moeder.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het goed met hem gaat. Hij heeft een behandeling bij de Bascule gevolgd en is ten goede veranderd en hij denkt nu eerst goed na alvorens dingen te doen. De verdachte heeft zich vorige maand aangemeld bij de Waag voor een behandeling. Op school gaat het ook goed en hij heeft een bijbaan als fietskoerier.
Dit is ter terechtzitting in hoger beroep onderschreven door zijn moeder. Tevens heeft zij naar voren gebracht dat zij blij is met alle hulp met betrekking tot haar zoon.
Gezien de aard en de ernst van de feiten acht het hof in beginsel een hogere straf dan opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal passend. Op grond van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, te weten dat de verdachte een positieve weg is ingeslagen nu hij reeds een half jaar goed meewerkt met de hulpverlening, hij zijn behandeling bij de Bascule heeft afgerond, is gestart met zijn behandeling bij de Waag, een bijbaan heeft als fietskoerier en zijn best doet op school, ziet het hof thans reden om een deels voorwaardelijke taakstraf bestaande uit een werkstraf op te leggen, conform het vonnis van de rechtbank en de vordering van de advocaat-generaal, met daarnaast de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 250,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
De advocaat-generaal heeft toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij gevorderd.
Voor de gevorderde immateriële schade geldt dat door de verdachte en diens raadsvrouw het ontstaan van de schade, het causale verband met het in zaak B ten laste gelegde en de omvang van de schade als zodanig niet zijn weersproken.
De vordering is gericht tegen een minderjarige die ten tijde van het strafbare feit de leeftijd van 14 jaar nog niet had bereikt. Voor deze leeftijdscategorie geldt dat de wettelijk vertegenwoordigers aansprakelijk zijn voor de geleden schade. Een dergelijke vordering wordt geacht te zijn gericht tegen de wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige.
De moeder van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat € 250,00 voor haar veel geld is om als schadevergoeding te moeten betalen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezen verklaarde handelen van de verdachte en zijn mededaders rechtstreeks schade heeft geleden. De wettelijk vertegenwoordiger van de verdachte met de mededaders zijn tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering hoofdelijk zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals verzocht, vermeerderd worden met de wettelijke rente.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht niet opleggen, nu de verdachte ten tijde van het feit de leeftijd van 14 jaren nog niet had bereikt en de maatregel alsdan niet kan worden opgelegd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 141 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het in zaak A primair als eerste, tweede en vierde alternatief/cumulatief ten laste gelegde.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A primair en zaak B ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A primair en zaak B bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot
20 (twintig)uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen jeugddetentie, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat:
- de veroordeelde zich op de door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam, zo frequent en zo lang als deze instelling dat noodzakelijk acht;
- de veroordeelde zal meewerken aan de hulpverlening die Jeugdbescherming Regio Amsterdam nodig acht en de therapie in de vorm van FAST bij de Waag zal afmaken.
Geeft opdracht aan de gecertificeerde instelling, te weten Jeugdbescherming Regio Amsterdam, toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het in zaak B bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de wettelijke vertegenwoordiger van de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de wettelijke vertegenwoordiger van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 december 2015.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.G. Hijink, mr. A.M. Kengen en mr. M.R. Cox, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 januari 2018.
Mrs. M.R. Cox en M.B. De Boer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]

Voetnoten

1.[…]