ECLI:NL:GHAMS:2018:2422

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
200.191.713/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbindendverklaring WCAM-overeenkomst tussen Ageas en belangenorganisaties inzake compensatie voor voormalig aandeelhouders van Fortis

In deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2018 wordt de verbindendverklaring van een schikkingsovereenkomst tussen Ageas en verschillende belangenorganisaties, waaronder de Vereniging van Effectenbezitters (VEB), Deminor, FortisEffect en SICAF, behandeld. De schikking betreft compensatie voor voormalig aandeelhouders van Fortis die schade hebben geleden door onrechtmatig handelen van Fortis in de periode van 2007 tot 2008. De overeenkomst voorziet in vergoedingen voor aandelen die zijn gekocht of gehouden in drie specifieke periodes, met een aanvullende vergoeding voor aandeelhouders die gedurende de gehele periode van 28 februari 2007 tot en met 14 oktober 2008 aandelen hebben gehouden. Het hof oordeelt dat de compensatieregeling redelijk is en dat de belangen van de aandeelhouders voldoende zijn gewaarborgd, met uitzondering van de leden van de VEB, voor wie de additionele vergoeding niet gerechtvaardigd is. De VEB wordt uitgesloten van de verbindendverklaring, terwijl de overige verzoeksters worden toegewezen. De opt-out termijn voor gerechtigden wordt vastgesteld op vijf maanden na de aankondiging van de beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.191.713/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 juli 2018
inzake het verzoek tot verbindendverklaring van een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:907 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van:

1.AGEAS S.A./N.V.,

gevestigd te Brussel, België,
advocaat: mr. H.J. de Kluiver te Amsterdam,
2.
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
gevestigd te Den Haag,
advocaat: mr. P.W.J. Coenen te Den Haag,
3.
DRS BELGIUM C.V.B.A.,
gevestigd te Brussel, België,
advocaat: mr. K. Rutten te Utrecht,
4.
STICHTING INVESTOR CLAIMS AGAINST FORTIS,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. J.H.B. Crucq te Amsterdam,
5.
STICHTING FORTISEFFECT,
gevestigd te Utrecht,
advocaat: mr. A.J. de Gier te Utrecht,
6.
STICHTING FORSETTLEMENT,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. M.H. de Boer te Amsterdam,
verzoeksters,
tegen

1.[H] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[D],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[L],
wonende te [woonplaats 3] ,
4.
verweerders, zoals vermeld op een op 10 februari 2017 ontvangen lijst,
woonplaats kiezende te Bleiswijk,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,

5.[A] ,

wonende te [woonplaats 4] , [land] ,
6.
verweerders, zoals vermeld op een op 10 februari 2017 ontvangen lijst,
woonplaats kiezende te Bleiswijk,
advocaat: mr. E. Sonneveld te Bleiswijk,
verweerders.
Verzoeksters worden hierna afzonderlijk aangeduid als Ageas, VEB, Deminor, SICAF, FortisEffect en de Stichting. Verzoeksters sub 2 tot en met 5 worden hierna ook gezamenlijk de belangenorganisaties genoemd.
Verweerders sub 1 tot en met 4 worden hierna [H] c.s. genoemd, verweerders sub 5 en 6 worden met [A] c.s. aangeduid.

1.Het verdere procesverloop

Op 5 februari 2018 heeft het hof in deze zaak een tweede tussenbeschikking gegeven. Voor het procesverloop tot aan die datum verwijst het hof naar die tussenbeschikking.
Op 6 februari 2018 hebben [H] c.s. een antwoordakte na mondelinge behandeling ingediend.
Bij brief van 6 februari 2018 hebben [A] c.s. een verweerschrift tegen het op 20 mei 2016 ingediende verzoekschrift en het nieuwe verzoekschrift ingediend op 12 december 2017 inzake de algemeen verbindendverklaring van de Fortisschikking, met bijlagen.
Op 9 februari 2018 heeft Ageas een aanvullende bijlage overgelegd (genummerd 32).
Op 6 maart 2018 zijn de volgende stukken ingediend:
- akte na tussenbeschikking van Ageas;
- akte inzake kosten en vergoedingen van VEB in verband met het Fortis WCAM-verzoek, met bijlagen, van VEB;
- akte na tussenbeschikking van 5 februari 2018, met bijlagen, van Deminor;
- akte toelichting financiële aspecten collectieve actie Stichting FortisEffect, met bijlagen, van FortisEffect;
- akte na tussenbeschikking, met bijlagen, van SICAF.
Op 14 maart 2018 heeft Ageas een bijlage (genummerd 33) overgelegd als aanvulling op haar akte van 6 maart 2018.
Naar aanleiding van de algemene uitnodiging die het hof in de tweede tussenbeschikking aan derden heeft gedaan om schriftelijke opmerkingen te maken en inlichtingen te verstrekken over de financiering van collectieve procedures en claimorganisaties zijn de volgende stukken ingediend:
- reactie van dhr. drs. [G] ;
- reactie van dhr. [F] ;
- reactie van mevr. drs. [T] RA, met een bijlage.
Op 16 maart 2018 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn de standpunten van verzoeksters aan de hand van pleitnota’s toegelicht, namens Ageas door mr. De Kluiver, voornoemd, en door mrs. D. Horeman en J.W.M.K. Meijer, advocaten te Amsterdam, en namens de belangenorganisaties en de Stichting door hun hiervoor genoemde advocaten. Namens [H] c.s. is het woord gevoerd door mr. Maliepaard, voornoemd, en namens [A] c.s. door mr. M. Modrikamen, advocaat te Brussel, zonder dat zij van een pleitnota gebruik hebben gemaakt.
Verder is door dhr. [V] namens de Vlaamse Federatie van Beleggers (VFB) het woord gevoerd.
Vervolgens is de behandeling van de zaak geschorst om op 27 maart 2018 te worden voortgezet.
Van de mondelinge behandeling van 16 maart 2018 is proces-verbaal opgemaakt.
Bij brief van 21 maart 2018 heeft Ageas een aanvullende bijlage overgelegd (genummerd 34).
Bij brief van 21 maart 2018 heeft de Stichting aanvullende stukken aan het hof toegezonden (genummerd 35 tot en met 42).
Op verzoek van het hof heeft Ageas bij brief van 26 maart 2018 een nadere toelichting gegeven op de wijze waarop verzoeksters invulling wensen te geven aan de bekendmaking van een toegewezen verbindendverklaring van de overeenkomst.
Op 27 maart 2018 is de mondelinge behandeling voortgezet. Bij die gelegenheid zijn de standpunten van verzoeksters aan de hand van pleitnota’s toegelicht, namens Ageas door mr. De Kluiver, voornoemd, door mrs. D. Horeman en J.W.M.K. Meijer, advocaten te Amsterdam, en door mr. F. Lefèvre, advocaat te Brussel, en namens de belangenorganisaties en de Stichting door hun hiervoor genoemde advocaten. Mr. Coenen heeft verder een afzonderlijke reactie gegeven op zijn verklaringen zoals die zijn vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 16 maart 2018, welke reactie aan het hof is overgelegd. Namens [H] c.s. is het woord gevoerd door mr. Maliepaard, voornoemd, zonder dat hij van een pleitnota gebruik heeft gemaakt. Namens [A] c.s. is het woord gevoerd door mr. M. Modrikamen, advocaat te Brussel, die het standpunt van zijn cliënten ter zitting heeft toegelicht aan de hand van een presentatie, waarvan de sheets in kopie aan het hof zijn overgelegd.
Verder hebben mr. S.C.M. van Thiel, advocaat te Amsterdam, namens Patrinvest S.C.A., gevestigd te Luxemburg, dhr. [V] , namens de Vlaamse Federatie van Beleggers, en dhr. [M] als belanghebbenden het woord gevoerd. De twee laatst genoemden hebben gesproken aan de hand van aan het hof verstrekte notities.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
Na de mondelinge behandeling hebben verzoeksters, zoals ter zitting van 27 maart 2018 is toegestaan door het hof, nadere stukken aan het hof toegezonden, genummerd 43 en 44.
Verzoeksters hebben na de mondelinge behandeling, zoals ter zitting van 27 maart 2018 met partijen is afgesproken, een aangepaste Settlement Agreement van 13 april 2018 aan het hof toegezonden (bijlage 45). Verder is een afzonderlijke versie van de Settlement Agreement verstrekt waarin de tekstuele wijzigingen zijn weergegeven. Ten slotte is van de aangepaste Settlement Agreement van 13 april 2018 een Nederlandse vertaling overgelegd.

2.De verdere beoordeling

Het hof heeft in de tussenbeschikking van 16 juni 2017, kort en zakelijk weergegeven geoordeeld dat:
- het hof bevoegd is van het verzoek kennis te nemen;
- aan de formele eisen van artikel 1013 lid 1 en 2 Rv is voldaan;
- de oproeping en aankondiging naar behoren heeft plaatsgevonden.
De aanpassingen die in de overeenkomst zijn doorgevoerd na de tweede en derde mondelinge behandeling geven geen aanleiding om op deze punten anders te oordelen, zodat het hof daarbij blijft. Voorts is het hof van oordeel dat de aangepaste overeenkomst van 13 april 2018 en de partijen voldoen aan de eisen van artikel 7:907 lid 1 BW.

3.Aanpassing van de overeenkomst

3.1.
In de eerste tussenbeschikking van 16 juni 2017 is het hof tot het oordeel gekomen dat de overeenkomst die verzoeksters op 14 maart 2016 hebben gesloten op een aantal punten niet voldoet aan artikel 7:907 BW, zodat deze daarom niet voor verbindendverklaring in aanmerking komt. Verzoeksters zijn in de gelegenheid gesteld om op basis van hetgeen in de eerste tussenbeschikking is overwogen met elkaar in overleg te treden om te bezien of met inachtneming daarvan een nieuwe regeling tot stand kan worden gebracht. Verzoeksters hebben vervolgens op 12 december 2017 een aangepaste overeenkomst gesloten en deze bij het hof ingediend.
3.2.
[H] c.s. hebben verklaard zich in de aangepaste overeenkomst te kunnen vinden. In de akte van 6 februari 2018 hebben [H] c.s. onder andere aan de hand van rekenvoorbeelden toegelicht dat de nieuwe schikking voor hen, die voornamelijk niet-actieve aandeelhouders met beperkte aantallen aandelen zijn, veel gunstiger is dan de oude regeling. [H] c.s. hebben hun verweer gestaakt.
3.3.
[A] c.s. menen dat aan hun bezwaren niet, in elk geval niet adequaat, is tegemoetgekomen. Zij hebben het verweer gehandhaafd en dat nader uitgewerkt en toegelicht.
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling van 27 maart 2018 heeft het hof met partijen besproken dat de voor het eerst in de overeenkomst van 12 december 2017 opgenomen regeling die ziet op de vervroegde uitbetaling van vergoedingen onder omstandigheden voor een bepaalde groep gerechtigden nadelig kan uitwerken. Ter zitting hebben verzoeksters zich bereid verklaard een beperkte wijziging in deze overeenkomst door te voeren, zodat deze nadelige gevolgen niet kunnen intreden. Met deze ter zitting voorgestelde wijziging hebben verweerders zich akkoord verklaard. De door verzoeksters op 13 april 2018 gesloten tweede aangepaste schikkingsovereenkomst verschilt op dit punt van de overeenkomst van 12 december 2017. Deze laatste versie van 13 april 2018 ligt thans ter beoordeling voor aan het hof (hierna: de overeenkomst). De daarin doorgevoerde beperkte wijziging ten opzichte van de overeenkomst van 12 december 2017 stemt overeen met hetgeen ter zitting van 27 maart 2018 is besproken.

4.De compensatieregeling zoals vervat in de overeenkomst

4.1.
Voor de achtergronden van de compensatieregeling wordt verwezen naar de eerste tussenbeschikking onder 6.1 tot en met 6.13. Met het oog op de begrijpelijkheid van deze beschikking zal het hof hierna die tussenbeschikking ten aanzien van een aantal essentiële elementen herhalen dan wel deze kort samenvatten. In de overeenkomst staan drie periodes centraal die zijn afgebakend met verschillende beursdata, aanvangend op de opening van de beurs (o.o.b.) of de sluiting (c.o.b) daarvan. Deze periodes sluiten aan bij de verschillende verwijten die Fortis in en buiten rechte zijn gemaakt en die in de reeds beschreven achtergronden van de compensatieregeling aan de orde zijn gekomen. Deze periodes zijn als volgt in de overeenkomst gedefinieerd en in het verzoekschrift omschreven:
Periode 1
21 september 2007 o.o.b. tot en met 7 november 2007 c.o.b.
Periode 1 ziet op het beweerd onrechtmatig handelen door Fortis ten aanzien van de informatie die zij in september en oktober 2007 over haar blootstelling aan subprime heeft verschaft. Periode 1 begint op de datum van publicatie van de Trading Update (21 september 2007 o.o.b.) en eindigt op de datum voorafgaand aan publicatie van de derdekwartaalcijfers op 8 november 2007 voorbeurs (7 november 2007 c.o.b.).
Periode 2
13 mei 2008 o.o.b. tot en met 25 juni 2008 c.o.b.
Periode 2 ziet op het beweerd onrechtmatig handelen ter zake van het communicatiebeleid en de mededelingen van Fortis in mei en juni 2008 ten aanzien van de EC Remedies, haar solvabiliteit en haar beleid daaromtrent. Periode 2 begint op de datum van publicatie van de eerstekwartaalcijfers (13 mei 2008 o.o.b.) en eindigt op de datum voorafgaand aan de publicatie van het persbericht inzake de versnelde uitvoering van het solvabiliteitsplan op 26 juni 2008 voorbeurs (25 juni 2008 c.o.b.).
Periode 3
29 september 2008 o.o.b. tot en met 3 oktober 2008 c.o.b.
Periode 3 ziet op het beweerd onrechtmatig handelen ter zake van de mededelingen van Fortis in de periode van eind september tot begin oktober 2008. Periode 3 begint op de datum van aankondiging van de deelneming van de overheden in Fortis (29 september 2008 o.o.b.) en eindigt op de datum waarop bekend werd dat de Nederlandse bancaire activiteiten van Fortis door de Nederlandse overheid werden overgenomen (3 oktober 2008 c.o.b.).
4.2.
De overeenkomst is van toepassing op zogenaamde Eligible Shareholders. Die zijn in de overeenkomst gedefinieerd als al diegenen die één of meerdere gewone aandelen Fortis hielden op enig moment in de periode van 28 februari 2007 c.o.b. tot 14 oktober 2008 c.o.b. Binnen de groep van Eligible Shareholders worden twee afzonderlijke categorieën van voormalige aandeelhouders onderscheiden:
a. a) Active Claimants zijn de Eligible Shareholders die – kort gezegd – in Nederland of België vóór 24 maart 2017 een procedure tegen Ageas, haar dochtermaatschappijen en/of daarbij betrokken personen zijn begonnen en/of zich vóór 31 december 2014 hebben aangesloten bij een organisatie die vóór 24 maart 2017 een dergelijke gerechtelijke procedure is begonnen.
b) Uitgesloten Personen zijn de Eligible Shareholders die onder de overeenkomst zijn uitgesloten van enige vergoeding. Uitgesloten Personen zijn personen die als gedaagden zijn betrokken in een of meer van de procedures zoals omschreven in overweging D van de overeenkomst en bijlage 8 bij het verzoekschrift en jegens wie krachtens de overeenkomst kwijting zal worden verleend. Daartoe behoren ook de Underwriting Banks met dien verstande dat is bepaald dat de uitsluiting van een vergoeding alleen geldt voor aandelen Fortis die zij voor eigen rekening en risico hebben gehouden.
De Eligible Shareholders die onder de overeenkomst aanspraak kunnen maken op een vergoeding worden hierna gezamenlijk ook als de gerechtigden aangeduid en een individuele aandeelhouder die tot deze groep behoort als een gerechtigde.
4.3.
De overeenkomst stelt per aandeel Fortis dat een gerechtigde in één of meer van de drie hiervoor genoemde periodes heeft gekocht (een zogenaamd Buyer Share) een vergoeding ter beschikking. Het aantal Buyer Shares is gedefinieerd als het aantal aandelen dat een gerechtigde hield op de laatste dag van een periode verminderd met het aantal aandelen dat hij op de eerste dag van de desbetreffende periode hield, voor zover het verschil positief is. Uit de definitie volgt, en dat is door verzoeksters ook bevestigd, dat degenen die aandelen hebben verkregen door uitoefening van hun claimrechten bij de emissie in september 2007 (zie de eerste tussenbeschikking, onder andere in 6.4 en 8.9) in zoverre worden beschouwd als gerechtigden met Buyer Shares. De vergoedingen per Buyer Share zijn € 0,47 (periode 1), € 1,07 (periode 2) en € 0,31 (periode 3).
4.4.
Verder kunnen gerechtigden een vergoeding per aandeel Fortis ontvangen voor de aandelen Fortis die zij in de genoemde drie periodes hebben (aan)gehouden (de zogenaamde Holder Shares). Het aantal Holder Shares is gedefinieerd als het aantal aandelen dat de gerechtigde hield op de eerste dag van een periode en als dat aantal op de laatste dag van die periode lager is, dat lagere aantal. De vergoedingen per Holder Share zijn € 0,23 (periode 1), € 0,51 (periode 2) en € 0,15 (periode 3).
4.5.
De totale vergoeding voor alle Buyer Shares samen bedraagt maximaal € 507.700.000 en voor alle Holder Shares € 572.600.000. Als de gerechtigden samen een bedrag vorderen dat hoger is dan het maximumbedrag voor Buyer Shares, respectievelijk Holder Shares, wordt de vergoeding voor iedere gerechtigde binnen de betreffende categorie proportioneel naar beneden bijgesteld. Als het totaalbedrag van de vorderingen ter zake van de ene categorie aandelen (Buyer Shares of Holder Shares) lager is dan het daarvoor geldende maximumbedrag, terwijl bij de andere categorie aandelen het maximumbedrag is overschreden, zal het restant worden gebruikt om de vergoeding voor de andere categorie aandelen proportioneel te verhogen tot maximaal 100% van de hiervoor genoemde bedragen per aandeel.
4.6.
Naast de hiervoor in 4.3 tot en met 4.5 beschreven vergoedingen die de gerechtigden ontvangen per Buyer Share of Holder Share, kunnen alle gerechtigden aanspraak maken op een aanvullende vergoeding (Compensation Add-on) voor het hoogste aantal aandelen Fortis dat zij op enig moment in de periode tussen 28 februari 2007 c.o.b. en 14 oktober 2008 c.o.b. hebben gehouden. De aanvullende vergoeding bedraagt € 0,50 per gehouden aandeel Fortis, met een maximum van € 950 per gerechtigde, ongeacht of de betreffende aandeelhouder gerechtigd is tot een andere vergoeding. Het totale maximale bedrag dat de gerechtigden samen kunnen krijgen bij wijze van aanvullende vergoeding is beperkt tot een bedrag van € 76.200.000. Als door de gerechtigden samen een hoger totaalbedrag dan dit maximum wordt gevorderd, worden de vergoedingen per aandeelhouder proportioneel naar beneden bijgesteld. Als in totaliteit minder wordt gevorderd dan dit maximum komt het overschot ten goede aan de vergoedingen per aandeel, voor zover die vergoedingen als gevolg van het daarvoor geldende maximum naar beneden zijn bijgesteld (zoals is beschreven in 4.5).
4.7.
Naast de hiervoor genoemde aanvullende vergoeding kunnen Active Claimants aanspraak maken op een additionele vergoeding (Cost Addition). Deze vergoeding bedraagt 25% berekend over het bedrag aan vergoedingen per Buyer en Holder Share waartoe de betreffende aandeelhouder is gerechtigd, zonder rekening te houden met een eventuele opwaartse of neerwaartse aanpassing van de vergoeding per aandeel, zoals hiervoor in 4.5 is besproken. De additionele vergoeding is voor alle Active Claimants samen gemaximeerd op € 152.000.000. Als meer wordt gevorderd dan dit maximumbedrag, worden de vergoedingen proportioneel naar beneden bijgesteld.
4.8.
De overeenkomst gaat uit van een totaal schikkingsbedrag van € 1.308.500.000 dat beschikbaar is voor alle gerechtigden samen. Dit schikkingsbedrag – dat € 104.800.000 hoger is dan het bedrag dat onder de overeenkomst van 14 maart 2016 kon worden verkregen – bestaat uit het maximumbedrag van € 1.156.500.000 dat wordt gevormd door de maximumvergoedingen voor de twee categorieën aandelen en het maximum aan aanvullende vergoedingen (€ 507.700.000 voor Buyer Shares + € 572.600.000 voor Holder Shares + € 76.200.000 Compensation Add-on), vermeerderd met de maximale additionele vergoeding van € 152.000.000 voor de Active Claimants.
4.9.
In de overeenkomst is een regeling opgenomen (Early Distributions) op grond waarvan gerechtigden voordat de opt out-termijn is verstreken reeds een bedrag ter grootte van 70% van hun aanspraak onder de overeenkomst uitbetaald kunnen krijgen. Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de aanspraken wordt met inachtneming van de in de overeenkomst opgenomen maximumbedragen voor iedere gerechtigde de definitieve vergoeding vastgesteld. Als die definitieve vergoeding hoger is dan het bedrag van de vervroegde uitkering, wordt het restant van de vergoeding uitbetaald. Als de definitieve vergoeding lager is dan het bedrag dat een gerechtigde als vervroegde uitkering heeft ontvangen, komt het verschil voor rekening van Ageas. De betreffende gerechtigden hoeven in dat geval het verschil tussen beide bedragen niet aan Ageas terug te betalen of te vergoeden.
4.10.
In de overeenkomst is bepaald dat Ageas is gerechtigd de overeenkomst geheel naar eigen discretie te beëindigen als het totale opt out-bedrag meer bedraagt dan 5% van het totale schikkingsbedrag van € 1.308.500.000. Een dergelijke beëindiging heeft geen invloed op de uitkeringen die dan al bij wijze van Early Distributions (zie 4.9) zijn gedaan, mits de gerechtigden de kwijtingsverklaring hebben getekend.

5.De beoordeling van de overeenkomst

De in de overeenkomst doorgevoerde wijzingen in de compensatieregeling
5.1.
In de overeenkomst die verzoeksters op 14 maart 2016 hebben gesloten werd een onderscheid gemaakt tussen Active Claimants en Non-Active Claimants. Non-Active Claimants waren kort gezegd degenen die niet betrokken zijn of waren in een procedure tegen Ageas of die zich niet voor 31 december 2014 hebben aangesloten bij een organisatie die een gerechtelijke procedure tegen Ageas is begonnen. De wijze waarop het onderscheid tussen deze twee groepen van aandeelhouders in de vergoedingsregeling was uitgewerkt, was naar het oordeel van het hof bezwaarlijk en stond aan toewijzing van het verzoek tot verbindendverklaring in de weg. Verder zijn kanttekeningen geplaatst bij de vergoedingen die aan de belangenorganisaties ter beschikking worden gesteld. Deze onderwerpen hangen deels met elkaar samen. Samengevat weergegeven heeft het hof onder andere in de eerste tussenbeschikking de volgende omstandigheden in aanmerking genomen.
5.1.1.
Verzoeksters hebben in het verzoekschrift toegelicht dat in de overeenkomst de vergoedingen per aandeel zijn gerelateerd aan de schade als gevolg van (beweerdelijk) ontstaan koersverlies en ontstane koersinflatie. Zowel voor aandelen die beweerdelijk tegen een geïnflateerde koers zijn verkregen (Buyer Shares) als voor aandelen die in een dergelijke periode zijn gehouden (Holder Shares) wordt een bepaalde tegemoetkoming per aandeel toegekend, waarbij de vergoedingen verschillen al naar gelang de specifieke periode waarin de aandelen zijn gekocht of gehouden. Als een vergoeding per aandeel aldus is gerelateerd aan (beweerdelijk) ontstane koersschade of ontstaan koersverlies, doet het in verband met de hoogte van de vergoeding voor deze schade naar het oordeel van het hof niet ter zake wat de rol van de twee groepen aandeelhouders is geweest bij het tot stand komen van de schikking (Active Claimants of Non-Active Claimants). Bij het ter beschikking stellen van de vergoedingen per aandeel was daarmee een niet objectief te rechtvaardigen onderscheid gemaakt tussen twee groepen van gerechtigden.
5.1.2.
De manier waarop in de overeenkomst van 14 maart 2016 de maximale vergoedingen voor de Active Claimants, respectievelijk de Non-Active Claimants (het systeem van de ‘boxen’) waren bepaald, had tot gevolg dat voor de aandeelhouders uit de achterban van de belangenorganisaties zeker was dat zij de hen toebedachte vergoedingen zouden krijgen, terwijl dat voor de Non-Active Claimants (hoogst) onzeker was. De beperking van de som van de vergoedingen per groep van aandeelhouders tot een bepaald maximumbedrag heeft tot gevolg dat als méér wordt geclaimd dan dit maximum de individuele vergoedingen proportioneel naar beneden worden bijgesteld (hierna ook: het verwateringsrisico). Uit de gunstigste voorbeeldberekening van verzoeksters volgde dat bij een opkomstpercentage van de Non-Active Claimants van 30%, zij niet de volledige bedragen per aandeel Fortis vergoed zouden krijgen zoals vermeld in de overeenkomst van 14 maart 2016, maar slechts ongeveer 85,2% daarvan. De ‘box’ voor de Active Claimants was daarentegen zodanig van omvang dat zij geen verwateringsrisico liepen. Ook in zoverre was een niet objectief te rechtvaardigen onderscheid gemaakt tussen twee groepen van gerechtigden.
5.1.3.
Het onderscheid tussen Active Claimants en Non-Active Claimants had onder andere tot doel een zogenaamde freerider-situatie te voorkomen of te bemoeilijken. Daarmee wordt gedoeld op de situatie waarin benadeelden de uitkomst van collectieve procedures afwachten en uiteindelijk daarvan de vruchten plukken, zonder te hoeven delen in de kosten die de belangenorganisaties en hun achterban in dat verband hebben moeten maken. Beoogd werd de Active Claimants te belonen door hen in vergelijking tot de Non-Active Claimants een hogere vergoeding ter beschikking te stellen. Het hof heeft in aanmerking genomen dat zowel ten aanzien van collectieve acties in de zin van artikel 3:305a BW als de WCAM-procedure geldt dat deze in belangrijke mate tot doel hebben te voorkomen dat benadeelden van massaschade afzonderlijk een vordering in rechte (moeten) instellen. Deze regelingen beogen te bereiken dat massaschade zoveel als mogelijk collectief wordt afgewikkeld. De rechtspraak van de Hoge Raad is tevens erop gericht te faciliteren dat benadeelden de uitkomst van een collectieve afwikkeling kunnen afwachten, doordat op een weinig belastende wijze kan worden voorkomen dat zij hun rechten verliezen. Daarvan uitgaande geldt als uitgangspunt dat benadeelden de vrijheid (moeten) hebben collectieve procedures af te wachten. Als zij van die vrijheid gebruik maken, dient dat niet tot gevolg te hebben dat zij op oneigenlijke wijze worden achtergesteld, zoals het geval was, onder andere doordat de Non-Active Claimants voor dezelfde geleden schade per aandeel een lagere vergoeding zouden krijgen en dat voor hen een verwateringsrisico bestond. Als de Active Claimants in verband met hun actieve rol meer kosten hebben gemaakt dan de Non-Active Claimants, kan het wel gerechtvaardigd zijn hen in het kader van de overeenkomst daarvoor een afzonderlijke vergoeding ter beschikking te stellen. Die kosten moeten dan worden onderbouwd, zodat de hoogte van de vergoeding voor deze schade kan worden betrokken bij de toetsing van de redelijkheid van de vergoedingen waarop de overeenkomst ziet. In het voorliggende geval werden aan de Active Claimants kostenvergoedingen in het vooruitzicht gesteld. Deze waren hoger dan die voor de Non-Active Claimants. Het hof heeft vastgesteld dat verzoeksters in het geheel niet hebben gesteld of toegelicht – bijvoorbeeld aan de hand van concrete voorbeelden – dat de Active Claimants in verband met de aan Fortis verweten gedragingen individueel of gemiddeld genomen kosten hebben gemaakt die uitstijgen boven de aanvullende en additionele vergoeding die hen ter beschikking werden gesteld. Daarvan uitgaande was er reeds geen reden de Active Claimants hogere vergoedingen per aandeel toe te kennen of anderszins de Non-Active Claimants slechter te behandelen.
5.1.4.
Meer in algemene zin heeft het hof uitdrukkelijk onderkend dat collectieve procedures kostbaar kunnen zijn en dat het van maatschappelijk belang is dat collectieve procedures kunnen worden gevoerd, zodat daarvoor een financiering moet worden gevonden. Daarbij geldt dat als in het kader van de overeenkomst adequate vergoedingen aan de belangenorganisaties en hun achterban ter beschikking worden gesteld in verband met de kosten van de collectieve procedure of gelopen risico’s, zich in beginsel geen relevant freerider-probleem voordoet.
5.1.5.
De ‘boxen’ waren zodanig samengesteld dat de aandeelhouders uit de achterban van de belangenorganisaties geen verwateringsrisico liepen. Daarvan konden ook de belangenorganisaties profiteren, namelijk voor zover zij voor zichzelf een percentage van de vergoeding van hun achterban hebben bedongen. De belangenorganisaties liepen niet het risico dat de vergoedingen die zij zouden krijgen van hun achterban lager zouden worden als gevolg van een proportioneel neerwaartse bijstelling van de vergoedingen voor hun achterban. De gekozen systematiek van de boxen diende in zoverre ook het eigen belang van de belangenorganisaties.
5.1.6.
In de verklaring die namens VEB tijdens de eerste mondelinge behandeling is afgelegd, werd een rechtstreeks verband gelegd tussen de totstandkoming van de schikking en de vergoeding die aan VEB is betaald. Onder andere werd aangevoerd dat het gezien haar positie, achterban en ervaring vrijwel onmogelijk is om zonder VEB in Nederland een schikking te treffen voor beleggers. De visie van VEB was dat tegenover haar medewerking een adequate vergoeding moet staan.
5.1.7.
Het viel het hof op dat in negatieve zin werd gesproken over de Non-Active Claimants (deze werden als ongewenste freeriders aangemerkt) terwijl juist voor deze groep van gerechtigden een verbindendverklaring wordt verzocht.
5.1.8.
De hoogte van de vergoedingen voor de belangenorganisaties in verhouding tot de door hen gemaakte en nog te maken kosten heeft bij het hof vragen opgeroepen. Tevens was onvoldoende openheid van zaken gegeven over de totale inkomsten van de belangenorganisaties in verhouding tot hun kosten, althans was hetgeen de belangenorganisaties hebben aangevoerd niet met stukken onderbouwd. Met name was onduidelijk uit welke verschillende bronnen de belangenorganisaties nog meer een vergoeding zouden krijgen, dus naast de vergoedingen die Ageas hen in het vooruitzicht had gesteld.
5.2.
Het voorgaande heeft bij het hof de vraag opgeroepen of in materiële zin de belangen van de Non-Active Claimants, ten behoeve van wie de verbindendverklaring wordt verzocht, wel voldoende zijn behartigd. De indruk is gewekt dat die belangen zijn achtergesteld op die van de achterban van de belangenorganisaties en die van de belangenorganisaties zelf.
5.3.
In de overeenkomst die thans ter beoordeling voorligt, kunnen alle gerechtigden dezelfde vergoeding per aandeel krijgen ter zake van ontstaan koersverlies en/of koersinflatie. Ook ten aanzien van de aanvullende vergoeding worden alle gerechtigden gelijk behandeld. Het systeem van de ‘boxen’ is losgelaten, zodat de Active Claimants ten aanzien van de vergoedingen per aandeel en de aanvullende vergoeding op gelijke wijze als de overige gerechtigden delen in het genoemde verwateringsrisico, inhoudende dat de uitkeringen zullen worden verlaagd als de aanspraken van aandeelhouders samen méér bedragen dan een (op zichzelf toelaatbaar) toepasselijk maximumbedrag in de overeenkomst. Aan de betreffende bezwaren van het hof zijn verzoeksters dan ook tegemoet gekomen. Verder is de systematiek van de additionele vergoeding voor de Active Claimants gewijzigd. Deze bedraagt niet langer een vast bedrag per aandeel, met een maximum van € 550, maar er wordt een opslag van 25% bepaald over de vergoedingen die voor Buyer of Holder Shares worden verkregen (zie 4.7).
De in de overeenkomst doorgevoerde wijzingen in de kwijtingsbepaling
5.4.
In de eerste tussenbeschikking onder 9.4 tot en met 9.8 is ook de reikwijdte van de kwijtingsbepaling aan de orde gekomen. Aldaar is ook het verweer van [A] c.s. tegen deze bepaling samengevat weergegeven. Het hof is in de eerste tussenbeschikking tot het oordeel gekomen dat de wijze waarop de kwijting in de overeenkomst van 14 maart 2016 was vormgegeven tot onduidelijkheden en misverstanden aanleiding kon geven. In de omschrijving van de gebeurtenissen en de kwijtingsbepaling in de overeenkomst van 14 maart 2016 was onvoldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht op welke gebeurtenissen de schikking precies betrekking had en waarvoor – in het verlengde daarvan – kwijting werd verlangd. Deze omstandigheid stond aan het verzoek tot verbindendverklaring in de weg.
5.5.
Verzoeksters hebben in de overeenkomst (overweging C) een meer specifieke beschrijving opgenomen van de gebeurtenissen waarop de schikking ziet. In de kwijtingsbepaling wordt naar die gebeurtenissen verwezen, waarbij tevens kwijting wordt verlangd voor de bij Fortis betrokkenen, zoals genoemd in artikel 5.1.1 van de overeenkomst.
5.6.
Samengevat weergegeven hebben [A] c.s. de volgende bezwaren tegen de thans in de overeenkomst opgenomen kwijting aangevoerd:
- Uit de berekeningen van Analysis Group en de wijze waarop de vergoedingen voor de aandelen zijn vormgegeven blijkt dat de overeenkomst betrekking heeft op de beweerde misleidende communicatie door Fortis en het verstrekken door haar van onvolledige informatie aan de markt. De kwijtingsbepaling sluit daarop niet aan, want deze ziet ook op andere verwijten die Fortis werden en worden gemaakt, zoals verwijten die betrekking hebben op het beleid van Fortis in de drie specifieke periodes van de overeenkomst.
- De kwijtingsbepaling is in de loop van deze procedure aangepast. Omdat de schikking een ruimere strekking heeft gekregen en de reikwijdte van de kwijtingsbepaling ruimer is geworden dan in de oorspronkelijk ingediende overeenkomst, zijn de doorgevoerde wijzigingen niet toelaatbaar.
- De derde periode waarop de schikking ziet eindigt op 3 oktober 2008, terwijl ook voor gebeurtenissen na deze datum kwijting wordt verlangd, zoals het voornemen tot overdracht van delen van Fortis aan BNP Paribas dat in het weekend van 4 en 5 oktober 2008 is geformuleerd.
- De omschrijving van de gebeurtenissen waarop de overeenkomst ziet, is niet juist en misleidend. De overdracht van delen van Fortis aan BNP Paribas is niet de tenuitvoerlegging van de opsplitsing van Fortis, maar het resultaat van intensieve onderhandelingen naar aanleiding van de verwerping op 11 februari 2009 door de algemene vergadering van aandeelhouders van de voorgenomen overdracht. De uiteindelijke aandelenoverdracht is het resultaat van een nieuw akkoord dat op 26 april 2009 tijdens een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders is goedgekeurd.
- Als de vergoedingen zoals vermeld in de overeenkomst zien op de beweerde misleidende communicatie door Fortis, dan zijn de aangeboden bedragen redelijk, maar niet als tevens kwijting wordt verlangd voor andere gebeurtenissen, zoals de overdracht van de aandelen Fortis aan onder meer BNP Paribas.
5.7.
Naar aanleiding van het verweer van de zijde van [A] c.s. is namens verzoeksters toegelicht dat bij de totstandkoming van de schikking de gebeurtenissen in de hiervoor beschreven drie periodes centraal hebben gestaan. De inschatting van verzoeksters is dat de andere verwijten die aan Fortis zijn gemaakt naar redelijke verwachting in rechte geen kans van slagen zullen hebben. De vergoedingen in de overeenkomst die per aandeel zijn toegekend, zijn daarom beperkt tot een vergoeding wegens koersverlies dan wel koersinflatie als hiervoor toegelicht, louter voor degenen die aandelen Fortis in die drie periodes hebben gekocht of gehouden. Daarnaast ziet de aanvullende vergoeding op een tegemoetkoming voor de gehele periode tussen 28 februari 2007 c.o.b. en 14 oktober 2008 c.o.b. Verzoeksters hebben uitdrukkelijk een schikkingsovereenkomst gesloten met betrekking tot alle verwijten die de aandeelhouders Fortis in deze gehele periode hebben gemaakt. De schikking is daardoor volgens verzoeksters inderdaad niet beperkt tot alleen de in de drie specifieke periodes benoemde gebeurtenissen.
5.8.
Naar het oordeel van het hof kon uit het verzoekschrift en de overeenkomst van 14 maart 2016 worden afgeleid dat de schikking niet enkel betrekking had op de schade die voormalig aandeelhouders van Fortis stellen te hebben geleden als gevolg van de met name genoemde gebeurtenissen in de drie genoemde periodes. [A] c.s. hebben dat ook daarin gelezen. Dat was immers in hoofdzaak de reden dat zij verweer hebben gevoerd. Uit het verzoek tot verbindendverklaring komt voldoende duidelijk naar voren dat het de inzet is van Ageas om met alle voormalige aandeelhouders een schikking te bereiken voor de gehele periode van september 2007 tot en met de uiteindelijke nationalisatie van Fortis door de Nederlandse en Belgische overheden, daaronder mede begrepen de latere verkoop van delen van Fortis aan BNP Paribas (zie hoofdstuk 5.1 van het verzoekschrift). Het betreft verder niet alleen de verwijten die Fortis zijn gemaakt op het punt van de communicatie met de markt, maar ook de verwijten die zien op het door haar gevoerde beleid. Het hof is in de eerste tussenbeschikking tot het oordeel gekomen dat deze bedoeling onvoldoende duidelijk in de overeenkomst van 14 maart 2016 tot uitdrukking is gebracht. Dat was indirect en daardoor niet voldoende kenbaar gedaan, namelijk door in de definitie van “Events” de bewoordingen “including but not limited to” op te nemen. Verzoeksters hebben in overweging C van de overeenkomst thans een meer specifieke beschrijving gegeven van de gebeurtenissen waarop de schikking ziet. De kwijtingsbepaling sluit daarop aan doordat naar die gebeurtenissen wordt verwezen. Verzoeksters zijn daarmee tegemoet gekomen aan de bezwaren van het hof.
5.9.
Het voorgaande betekent dat niet gezegd kan worden dat de reikwijdte van de schikking (en de kwijting) in de loop van deze procedure op ontoelaatbare wijze is verruimd. De bedoeling van de schikking is thans duidelijker tot uitdrukking gebracht. Meer specifiek geldt dat ook voor de intentie van verzoeksters om de verkoop van delen van Fortis aan BNP Paribas (overweging C, onder xi) onder het bereik van de schikking te brengen. Verzoeksters hebben in dit verband afdoende toegelicht dat de ontmanteling van Fortis en de uiteindelijke verkoop van de delen daarvan uitdrukkelijk onderwerp is geweest van de schikkingsonderhandelingen tussen Ageas en de belangenorganisaties, omdat Ageas voor deze gebeurtenissen in het kader van de schikking kwijting verlangt. Een en ander betekent dat de bezwaren van [A] c.s. die hiervoor zijn weergeven in 5.6 bij de eerste vier gedachtestreepjes moeten worden verworpen. Het laatstgenoemde onderdeel van het verweer van [A] c.s. ziet op de redelijkheid van de hoogte van de vergoedingen en zal hierna in 5.23 e.v. worden besproken.
5.10.
Aangezien de omschrijving van de gebeurtenissen waarop de overeenkomst ziet thans adequaat is vormgegeven, is voldaan aan het daarop betrekking hebbende vereiste van artikel 907 lid 2, aanhef en onder a, BW. Aan de overige voorwaarden van lid 2 was reeds voldaan, zodat de overeenkomst thans geheel voldoet aan de eisen van artikel 7:907 lid 2 BW. Daarmee doet zich tevens niet de afwijzingsgrond voor van artikel 7:907 lid 3, aanhef en sub a, BW.
De vergoedingen voor de belangenorganisaties
5.11.
In de eerste tussenbeschikking zijn de vergoedingen aan de orde gekomen die de belangenorganisaties zullen krijgen als de overeenkomst verbindend wordt verklaard. Meer specifiek zijn de vergoedingen besproken die Ageas hen in dat geval zal betalen. Ten aanzien van de positie die de verschillende belangenorganisaties innemen, is in de eerste tussenbeschikking vermeld dat VEB heeft verklaard zich in alle opzichten te houden aan de Claimcode. Deminor, FortisEffect en SICAF beschouwt het hof als commerciële claimorganisaties die niet in alle opzichten voldoen aan de Claimcode. FortisEffect heeft gedurende de procedure haar statuten wel aangepast om deze in overeenstemming te brengen met de Claimcode, maar blijkens hetgeen namens haar is verklaard tijdens de laatste mondelinge behandeling van 27 maart 2018 is de in gang gezette transitie naar een onafhankelijke organisatie nog niet voltooid. Zo is de raad van toezicht van FortisEffect nog niet volledig samengesteld en is nog onduidelijk hoe haar financiële positie precies is gewaarborgd.
5.12.
In de eerste tussenbeschikking is bij de beoordeling tot uitgangspunt genomen dat als een belangenorganisatie vraagt om een vergoeding voor gemaakte kosten of voor het lopen van een procesrisico, dat nog niet een reden is om aan te nemen dat de belangen van benadeelden onvoldoende zijn of worden behartigd. Het enkele feit dat een belangenorganisatie geheel of gedeeltelijk op commerciële basis opereert, betekent ook niet dat zij geen verzoekster kan zijn in een WCAM-procedure. Aan elk financieringsmodel – zowel met als zonder winstoogmerk – kleven voor- en nadelen. In de eerste tussenbeschikking is overwogen dat voor de te nemen beslissingen vereist is dat belangenorganisaties met betrekking tot hun inkomsten en uitgaven transparant zijn. Alleen als daarover adequate informatie wordt verstrekt, is het hof voldoende in staat te toetsen of de belangen van gerechtigden zorgvuldig zijn behartigd en of belangentegenstellingen zoveel als mogelijk zijn tegengegaan. Met de Claimcode worden dezelfde doelen nagestreefd, zij het dat daarin vooral de nadruk wordt gelegd op de governance-structuur van een claimorganisatie.
5.13.
De door het hof verlangde openheid van zaken is niet alsnog gegeven ter gelegenheid van het indienen van de aangepaste overeenkomst van 12 december 2017. Dit was voor het hof reden in de tussenbeschikking van 5 februari 2018 te bepalen dat de belangenorganisaties ieder voor zich inzage dienen te geven in en verantwoording dienen af te leggen over de kosten en vergoedingen die op het WCAM-verzoek betrekking hebben. Tevens is ieder van hen gevraagd zo concreet mogelijk het verdienmodel toe te lichten. Verder heeft het hof overwogen dat in de rechtspraak en literatuur thans nog onvoldoende is uitgekristalliseerd welke vergoeding redelijk is in verhouding tot de kosten die die belangenorganisaties maken en de risico’s die zij lopen. In het kader van de stelling van verzoeksters dat de vergoedingen aan de belangenorganisaties gangbaar en marktconform zijn, heeft het hof in meer algemene zin informatie van partijen gevraagd over de verschillende verdienmodellen die in de markt door belangenorganisaties worden gebruikt en/of die gangbaar zijn, de voor- en nadelen daarvan, alsmede de vergoedingen en winstopslagen die gebruikelijk zijn in de markt, voor zover mogelijk met stukken en eventuele publicaties onderbouwd. Ook derden zijn in de gelegenheid gesteld daarover informatie te verstrekken. De mondelinge behandeling van 16 maart 2018 is gebruikt om alle aspecten te bespreken die samenhangen met de vergoedingen voor de belangenorganisaties.
5.14.
In de eerste tussenbeschikking (onder 8.32) is opgetekend dat blijkens het verzoekschrift door Ageas aan de belangenorganisaties vaste bedragen worden uitgekeerd als de verzochte verbindendverklaring van de overeenkomst zal worden toegewezen. VEB krijgt € 25.000.000, Deminor € 10.500.000, FortisEffect € 7.000.000 en SICAF € 2.500.000. Deze bedragen zijn, zo bleek ter zitting van 16 maart 2018, niet gewijzigd.
5.15.
Uit de door de belangenorganisaties na de eerste tussenbeschikking gedane opgave van vergoedingen en kosten volgt dat VEB naast het hiervoor genoemde bedrag dat zij van Ageas zal krijgen geen andere vergoedingen zal verkrijgen. Deminor zal van het resultaat dat de bij haar aangesloten institutionele beleggers zullen ontvangen een succesfee krijgen van 21%. Vooralsnog schat zij in een bedrag van € 35.000.000 te zullen krijgen. FortisEffect zal naar verwachting een resultaatsafhankelijke vergoeding ontvangen van ongeveer € 3.500.000. Namens SICAF is tijdens de mondelinge behandeling van 16 maart 2018 meegedeeld dat de resultaatsafhankelijke vergoeding wordt ingeschat op € 40.000.000 - € 45.000.000.
De kosten die VEB heeft gemaakt en die zij naar verwachting nog zal moeten maken bedragen in totaal ongeveer € 7.000.000, Deminor heeft haar totale externe kosten berekend op ongeveer € 12.900.000, FortisEffect gaat uit van ruim € 5.700.000 aan totale kosten en SICAF van ongeveer € 4.000.000.
5.16.
Consumentenclaim en de Stichting Fortisclaim, bijgestaan door mr. Maliepaard, voornoemd, hebben na de tussenbeschikking van 16 juni 2017 met Ageas een schikking bereikt. Ter zitting van 6 maart 2018 is daarover het volgende verklaard. Eerst is over de vergoedingen voor de aandeelhouders van Fortis onderhandeld en daarna afzonderlijk over een vergoeding voor deze twee claimorganisaties. Een groot deel van hun achterban bestaat uit gerechtigden die binnen de systematiek van de schikking niet als Active Claimants worden aangemerkt. Het verdienmodel van Consumentenclaim en de Stichting Fortisclaim bestaat uit een succesfee van 20% over de vergoedingen die door hun achterban worden verkregen. In het kader van de schikking met Ageas hebben Consumentenclaim en de Stichting Fortisclaim elk hun achterban deze bijdrage kwijtgescholden en in plaats daarvan wordt aan deze claimorganisaties een vergoeding betaald door Ageas voor gemaakte kosten. Consumentenclaim kon haar kosten niet meer uitsplitsen naar het Fortisdossier, omdat in de relevante periode aan verschillende dossiers tegelijkertijd werd gewerkt. Er is een regeling getroffen die inhoudt dat 25% van het verschil wordt betaald tussen de uitbetaling die aan de achterban onder de oude overeenkomst zou worden gedaan en die onder de gunstiger regeling van de nieuwe overeenkomst zal worden verkregen. Dit betreft een bedrag van € 3.600.000. Dat is veel minder dan een vergoeding van 20% over de vergoedingen voor de achterban, aldus mr. Maliepaard.
5.17.
Van de zijde van verzoeksters is onder andere aangevoerd dat de vergoedingen die Ageas aan de belangenorganisaties zal betalen geen onderdeel uitmaken van de overeenkomst en ook niet op grond van de wet door het hof dienen te worden goedgekeurd of kunnen worden getoetst. Het verzoek tot verbindendverklaring ziet namelijk niet op de bedragen die Ageas aan de belangenorganisaties zal betalen. Daaraan is toegevoegd dat uit de wet of de rechtspraak geen maatstaf volgt aan de hand waarvan de vergoedingen voor belangenorganisaties kunnen worden getoetst. Ook is aangevoerd dat, als het hof de vergoedingen voor de belangenorganisaties al in de beoordeling zou kunnen betrekken, dit beperkt dient te blijven tot een marginale toets. Daarnaast is erop gewezen dat in de onderhandelingen over de schikking eerst de compensatie voor de aandeelhouders is vastgesteld en vervolgens een afzonderlijke discussie is gevoerd over de vergoedingen voor de belangenorganisaties. De vergoedingen voor de belangenorganisaties zijn daarmee buiten de schikking om tot stand gekomen en hebben geen invloed gehad op het budget voor de aandeelhouders.
5.18.
Naar aanleiding van deze stellingen wordt het volgende overwogen. Het is een gegeven dat het voeren van collectieve procedures en het tot stand brengen van een collectieve schikking geld kost. De belangenorganisaties doen dat werk vanzelfsprekend niet gratis, zij zijn daartoe ook niet verplicht en het is – zoals al eerder is opgemerkt – van belang dat hun werkzaamheden gefinancierd kunnen worden. Voor Ageas geldt dat zij haar geld maar één keer kan uitgeven. De bedragen die aan de belangenorganisaties worden betaald, komen niet ten goede aan de gerechtigden, en omgekeerd. Ageas heeft in dit verband naar aanleiding van vragen van het hof verklaard dat het voor haar fiscaal en boekhoudkundig geen verschil maakt of de vergoedingen aan de belangenorganisaties al of niet deel uitmaken van het totale schikkingsbedrag dat op grond van de overeenkomst zal worden uitgekeerd. Tegen deze achtergrond staat voor het hof buiten twijfel dat de vergoedingen die de belangenorganisaties zullen verkrijgen een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de schikking, ook als daarover pas is onderhandeld nadat over de compensatieregeling voor de gerechtigden overeenstemming was bereikt. Als niet op een of andere wijze in die vergoedingen was voorzien, was immers de schikking niet tot stand gekomen, althans niet in de huidige vorm, en was geen verzoek tot verbindendverklaring van de overeenkomst ingediend. Het gaat dan niet alleen om de bedragen die de belangenorganisaties rechtstreeks van Ageas als hun wederpartij zullen verkrijgen, maar ook om de anderszins ontvangen en nog te ontvangen vergoedingen, zoals een inleg van de achterban of andere investeerders en/of succesfees, in het bijzonder in de vorm van het percentage dat wordt verkregen over de door de achterban te verkrijgen vergoedingen. Omdat de vergoedingen een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst waarvan het hof de redelijkheid moet beoordelen en waarbij de belangen van de gerechtigden centraal staan, dienen deze in de beoordeling te worden betrokken. Dat ligt ook besloten in een aantal afwijzingsgronden van artikel 7:907 lid 3 BW, die hierna zullen worden besproken. Daarbij wordt opgemerkt dat uit de door verzoeksters in het geding gebrachte informatie blijkt dat de vergoedingen voor claimorganisaties ook in andere jurisdicties door de rechter worden beoordeeld, zij het dat het juridisch kader elders verschillend kan zijn. Het hof blijft dan ook bij zijn oordeel dat verzoeksters zijn gehouden over de inkomsten en kosten openheid van zaken te geven. Bij de beoordeling van een WCAM-verzoek staan, zoals nogmaals wordt benadrukt, de belangen van de gerechtigden centraal, met name de belangen van degenen die niet bij de onderhandelingen zijn betrokken of die niet zijn vertegenwoordigd. Zij worden immers gebonden aan een onderhandelingsresultaat waarop zij geen invloed hebben gehad. Het hof bewaakt dan ook, bij de vraag of de verzochte verbindendverklaring kan worden toegewezen, in het bijzonder hun belangen. In het onderhavige geval bestaat die groep voor het grootste deel uit gerechtigden die niet als Active Claimants kunnen worden aangemerkt.
5.19.
Ten aanzien van de wijze van toetsing van de vergoedingen voor de belangenorganisaties wordt aangesloten bij een aantal in zoverre met elkaar samenhangende elementen in de wettelijke regeling die reeds in de eerste tussenbeschikking (onder 8.1) zijn genoemd. Het gaat om enkele afwijzingsgronden voor een WCAM-verzoek zoals die zijn vermeld in lid 3 van artikel 7:907 BW. Het verzoek moet onder andere worden afgewezen als de in lid 1 van deze bepaling bedoelde stichtingen of verenigingen niet voldoende representatief zijn ter zake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten (artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder f, BW). In dat verband is overwogen (eerste tussenbeschikking onder 8.13) dat ten aanzien van verzoeksters aan dit vereiste is voldaan, zoals dit voorschrift door dit hof in WCAM-procedures in formele zin wordt begrepen. Overwogen is echter eveneens (eerste tussenbeschikking onder 8.14) dat het bij de beoordeling van een verzoek tot verbindendverklaring tevens gaat om de vraag of de belangenorganisaties in materiële zin de belangen van alle aandeelhouders van Fortis hebben behartigd en dan in het bijzonder de belangen van degenen die niet behoren tot hun achterban en die niet als Active Claimants worden aangemerkt. Verder moet het hof het verzoek afwijzen indien de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is (artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder b, BW). Ook is bepaald dat het verzoek moet worden afgewezen als de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten anderszins onvoldoende zijn gewaarborgd (artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder e, BW). Hiervan uitgaande stelt het hof zich bij de toetsing van de vergoedingen voor de belangenorganisaties onder andere de vraag of en in hoeverre deze leiden tot een belangenconflict, bijvoorbeeld of de vergoedingen aan de belangenorganisaties teveel ten koste gaan van het budget voor de gerechtigden. Verder is van belang of en in hoeverre van deze vergoedingen voor de belangenorganisaties een ongewenste prikkel uitgaat. Ook dienen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen woekerwinsten te worden gemaakt. Er dient voldoende verband aanwezig te zijn tussen de hoogte van de vergoedingen enerzijds en de gemaakte kosten en/of het gelopen risico anderzijds. Bij de toetsing neemt het hof enige terughoudendheid in acht, omdat verzoeksters tot op zekere hoogte de vrijheid hebben eigen afwegingen en keuzes te maken bij het tot stand brengen van een schikking.
5.20.
Het voorgaande betekent dat het hof verzoeksters niet volgt in de stelling dat de specifieke vergoedingen die Ageas aan de belangenorganisaties zal betalen zijn onttrokken aan de toetsing in deze procedure, omdat deze geen onderdeel zouden uitmaken van de overeenkomst en daarover afzonderlijk zou zijn onderhandeld. Reeds omdat deze betalingsverplichting tot stand is gekomen in het kader van de overeenkomst en daarmee onlosmakelijk verband houdt, moet deze afspraak in de beoordeling worden betrokken. Bovendien is, nadat verzoeksters openheid van zaken hebben gegeven, gebleken dat de specifieke vergoedingen die Ageas zal betalen niet los staan van de inhoud van de overeenkomst waarvan verbindendverklaring wordt verzocht en dat zij samenhangen met andere gemaakte financieringsafspraken. Uit hetgeen verzoeksters hebben verklaard volgt dat bij het bepalen van de vergoedingen van Ageas voor de verschillende belangenorganisaties een belangrijke rol heeft gespeeld welke bedragen zij uit andere hoofde zullen ontvangen. Zo vraagt VEB geen bijdrage van haar achterban (zij ontvangt alleen een vaste contributie van haar leden voor hun lidmaatschap) en daarom zal zij van Ageas een veel hoger bedrag krijgen dan de andere belangenorganisaties. Ten behoeve van de andere belangenorganisaties is in de overeenkomst rekening gehouden met de vergoedingsregeling die zij hebben afgesproken met hun achterban en/of financiers. Met het oog daarop is de additionele vergoeding van 25% voor de Active Claimants in de overeenkomst opgenomen. De overeenkomst is in zoverre mede in het belang van Deminor, SICAF en FortisEffect, doordat met die additionele vergoeding de afdracht van een percentage over de vergoedingen voor hun achterban wordt gefaciliteerd.
5.21.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat alle vergoedingen die de belangenorganisaties van Ageas en hun achterban zullen ontvangen zijn verdisconteerd in de overeenkomst. De toetsing van deze vergoedingen zal worden betrokken bij de toetsing die plaats vindt in het kader van het WCAM-verzoek.
De redelijkheid van de vergoedingen waarop de overeenkomst ziet
5.22.
De van het hof verlangde redelijkheidstoets maakt het noodzakelijk dat het hof zich een oordeel vormt over de grondslag van de aansprakelijkheid en de aard en omvang van de schade die de aandeelhouders van Fortis stellen te hebben geleden. Bij de beantwoording van de vraag of de compensatie redelijk is, zijn naast de omvang van de schade ook de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen verkregen kunnen worden van belang. Zonder verbindend verklaarde overeenkomst zal moeten worden voortgeprocedeerd of zullen nieuwe procedures moeten worden aangespannen, met de daaraan verbonden kosten en procesrisico’s. Dat de belangenorganisaties, en inmiddels ook [H] c.s. als verweerders, de overeenkomst redelijk en acceptabel vinden, is niet beslissend. Anders dan bij een gewone vaststellingsovereenkomst, waar het geheel aan partijen is overgelaten om te bepalen waarmee zij genoegen nemen (in voorkomend geval namens hun achterban), dient het hof zich in het kader van de verbindendverklaring een eigen oordeel te vormen over de redelijkheid van (de hoogte van) de toegekende vergoedingen. De rechtvaardiging daarvan is met name, dat, anders dan bij een gewone vaststellingsovereenkomst, door de verbindendverklaring in beginsel ook de gerechtigden gebonden worden die niet bij de onderhandelingen betrokken waren en daarop dus ook geen invloed hebben gehad. Daarbij kan worden opgemerkt dat het in het belang is van alle betrokkenen en tevens in overeenstemming met de wettelijke regeling dat het aantal aandeelhouders dat ervoor kiest een opt out-verklaring af te leggen zo klein mogelijk is. Dat aspect weegt ook mee bij het oordeel van het hof over de redelijkheid van de toegekende vergoedingen.
1. De vergoedingen voor de aandelen: vergoeding voor de drie periodes en de aanvullende vergoeding
5.23.
De vergoedingen per aandeel die zijn gekocht of gehouden in de drie in de overeenkomst genoemde periodes zullen worden beoordeeld in samenhang met de aanvullende vergoeding. De aanvullende vergoeding ziet op het hoogste aantal aandelen dat een aandeelhouder in de periode tussen 28 februari 2007 c.o.b. en 14 oktober 2008 c.o.b. heeft gehouden. Verzoeksters hebben in het verzoekschrift vermeld en tijdens de mondelinge behandelingen nader toegelicht dat de gebeurtenissen die aan de schikking ten grondslag liggen deze gehele periode beslaan, met inbegrip van de drie met name genoemde periodes. De aanvullende vergoeding hangt daarom in zoverre samen met de vergoedingen voor de specifieke periodes.
5.24.
In de eerste tussenbeschikking (onder 8.2 tot en met 8.10) is de grondslag van de gestelde civielrechtelijke aansprakelijkheid van Ageas, als rechtsopvolgster van Fortis, jegens haar (voormalige) aandeelhouders aan de orde gekomen. Ten aanzien van het gestelde geleden koersverlies is verwezen naar de tot aan de Hoge Raad gevoerde enquêteprocedure (ECLI:NL:HR:2013:1586) waarin onherroepelijk is beslist dat Fortis – samengevat weergegeven – bepaalde koersgevoelige informatie over haar financiële positie en in dat verband te nemen maatregelen niet of niet tijdig heeft verstrekt en bepaalde voor haar gunstige berichten wel naar buiten heeft gebracht, waarmee zij een onjuiste indruk heeft gewekt over haar financiële positie en het beleggend publiek heeft misleid. Met name op basis daarvan heeft het hof – met inachtneming van de nodige voorzichtigheid die past binnen het kader van de onderhavige verzoekschriftprocedure – overwogen voorshands ervan uit te gaan dat in zoverre in civielrechtelijke procedures in Nederland tot aansprakelijkheid van Ageas tegenover beleggers zal worden geconcludeerd, zoals ook dit hof bij arrest van 29 juli 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:3005) in het verlengde van de uitspraak van de Ondernemingskamer van 5 april 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BW0991) heeft gedaan voor de periode van 28 september tot en met 1 oktober 2008.
5.25.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat in rechte onrechtmatig handelen van Ageas zal worden aangenomen, is overwogen dat eventuele civielrechtelijke vervolgprocedures met name zullen zien op de vraag of door aandeelhouders geleden koersverlies kan worden toegeschreven aan de genoemde onjuiste informatieverschaffing door Fortis, en in welke mate. Het enkele feit dat koersverlies is opgetreden, brengt voor Ageas nog geen verplichting tot schadevergoeding mee jegens het beleggend publiek. Zo heeft Ageas zich onder andere in het kader van haar verweer op het standpunt gesteld dat door de wereldwijde crisis de aandelenkoersen van alle banken wereldwijd in 2007 en 2008 sterk zijn gedaald. Aan de hand van indices van de grootste Europese en Amerikaanse banken en de koers van ING en Barclays heeft zij in het verzoekschrift betoogd dat de koers van Fortis zich in aanzienlijke mate op een vergelijkbare wijze heeft ontwikkeld als de koers van andere wereldwijd opererende banken, die alle een aanzienlijk algemeen koersverlies hebben geleden. Het hof heeft in de eerste tussenbeschikking overwogen dat in eventuele vervolgprocedures in individuele gevallen steeds beslissend zal zijn of concreet opgetreden koersverlies in zodanig verband staat tot onrechtmatig handelen van Fortis, dat het haar, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg daarvan kan worden toegerekend. Op grond van wat partijen hebben aangevoerd, gaat het om de stelling dat op bepaalde momenten in 2007 en 2008 de koers van de aandelen Fortis te hoog is geweest. Als Fortis tijdig relevante informatie had gegeven, dan wel geen onjuiste of onvolledige informatie naar buiten had gebracht, zou de koers van de aandelen Fortis op bepaalde momenten eerder zijn gedaald dan daadwerkelijk is gebeurd.
5.26.
Als wordt aangenomen dat de hiervoor genoemde stelling juist is en dat dus op bepaalde momenten koersinflatie is opgetreden door toedoen van Fortis, is het mogelijk dat aandeelhouders met Buyer Shares voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden. Dat is het geval als zij aandelen hebben gekocht op een moment waarop zich koersinflatie voordeed (de koers was kunstmatig te hoog) en vervolgens de koers door de markt neerwaarts is gecorrigeerd na het alsnog bekend worden van minder positieve dan wel negatieve informatie over de financiële situatie van Fortis. De betreffende beleggers hebben alsdan – achteraf gezien – een te hoge prijs voor de aandelen betaald.
5.27.
In de eerste tussenbeschikking is overwogen dat hoogst onzeker is of de aandeelhouders die hun aandelen slechts hebben gehouden in een periode waarin zich koersinflatie voordeed (Holder Shares) juridisch gezien wel de mogelijkheid hebben om schadevergoeding te verkrijgen. Als het verwijt aan Fortis inhoudt dat de koers van de aandelen op bepaalde momenten te hoog is geweest, maar na de uiteindelijke correctie van de koers door de markt deze niet verder is gedaald dan zou zijn gebeurd als Fortis niet onrechtmatig had gehandeld, wordt door de aandeelhouder die de aandelen gedurende deze gehele periode heeft gehouden in beginsel geen schade geleden. Er is voor deze belegger wel koersverlies opgetreden, maar dat verlies zou zich ook hebben gerealiseerd in de hypothetische situatie waarin Fortis het beleggend publiek niet had misleid; dat koersverlies zou zich dan slechts op een eerder moment hebben verwezenlijkt. De aandeelhouder die aandelen koopt én verkoopt in de periode waarin de koers in dezelfde mate te hoog is geweest leidt in beginsel eveneens geen schade. In dat geval heeft de aandeelhouder de aandelen weliswaar tegen een te hoge koers gekocht, maar zijn deze eveneens tegen een overeenkomstig te hoge koers verkocht, zodat door de belegger alsdan geen koersverlies wordt geleden.
5.28.
Namens Deminor is tijdens de mondelinge behandeling van 27 maart 2018 in verband met de positie van beleggers met Holder Shares het leerstuk van de kansschade aan de orde gesteld. Door het onrechtmatig handelen van Fortis in de betreffende periodes is volgens Deminor aan de beleggers met Holder Shares de kans ontnomen om hun aandelen tegen een andere koers en/of op een ander moment te kunnen verkopen. Deminor heeft met name het oog op de situatie waarin beleggers op basis van onjuiste, onduidelijke of misleidende informatie aandelen hebben aangehouden. Hen is de mogelijkheid ontnomen om een andere beleggingsbeslissing te nemen, bijvoorbeeld door in de hypothetische situatie zonder fout de aandelen eerder van de hand te doen.
5.29.
Voor de toepassing van het leerstuk van de kansschade in een geval als het onderhavige zal eerst beoordeeld moeten worden of condicio-sine-qua-non-verband aanwezig is tussen het gestelde onrechtmatig handelen van Fortis en het verlies van een kans op een beter beleggingsresultaat. Een belegger met Holder Shares zal daartoe voldoende aannemelijk moeten maken dat in de hypothetische situatie zonder fouten een andere beleggingsbeslissing zou zijn genomen, zodat hem een kans op een beter beleggingsresultaat is ontnomen. Daarbij geldt dat, na de vaststelling van het condicio-sine-qua-non-verband tussen de normschending en het verlies van de kans op een beter beleggingsresultaat, slechts ruimte bestaat voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de benadeelde zou hebben gehad wanneer die kans hem niet was ontnomen, indien het gaat om een reële (dat wil zeggen niet zeer kleine) kans op een beter resultaat (HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491).
5.30.
Het hof acht tegen deze achtergrond, alles afwegende, de toegekende vergoedingen voor de aandeelhouders als het gaat om de compensatie voor de Buyer Shares, Holder Shares en de aanvullende vergoeding redelijk. Bij deze afweging zijn met name de volgende omstandigheden in aanmerking genomen.
5.31.
Er is nog weinig tot geen richtinggevende jurisprudentie over de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld van individuele aandeelhouders van een vennootschap die het beleggend publiek heeft misleid. De in opdracht van verzoeksters gemaakte beredeneerde schatting van het koersverlies dat aan de gedragingen van Fortis zou kunnen worden toegeschreven, gaat uit van bepaalde modellen. Of die rekenmethodiek en de daarbij gehanteerde aannames in rechte zullen worden geaccepteerd om schadevergoedingen voor aandeelhouders vast te stellen, is nog geen uitgemaakte zaak. Voor de beleggers zal gelden – zeker voor die met een beperkt aantal aandelen – dat de kosten die zijn gemoeid met een gerechtelijke procedure tot het vaststellen van hun individuele schade vaak niet zullen opwegen tegen de te verwachten schadevergoeding. In een collectieve procedure kunnen die kosten worden gespreid en gedeeld, maar een collectieve procedure is in beginsel niet geschikt voor het vaststellen van de concrete schade van individuele beleggers. Dit in aanmerking nemende is het voor de aandeelhouders van Fortis veel aantrekkelijker om in het kader van een schikking genoegdoening te verkrijgen, dan daarover te moeten procederen. Mede gezien de cijfermatige onderbouwing die is gegeven ten aanzien van het koersverlies in de verschillende periodes waarop de schikking ziet, wordt in de overeenkomst in grote lijnen een adequate benadering gevolgd. Daarbij wordt naast de vergoedingen voor de drie in de overeenkomst genoemde periodes een aanvullende vergoeding geboden voor de betrekkelijk lange periode tussen 28 februari 2007 c.o.b. en 14 oktober 2008 c.o.b. Deze vergoeding houdt een algemene tegemoetkoming in voor de gerechtigden en houdt tevens verband met de kwijting die Ageas verlangt voor andere gebeurtenissen dan die zijn genoemd in het kader van de drie specifieke periodes in de overeenkomst. Voor de beleggers wordt op relatief eenvoudige, snelle en goedkope wijze voorzien in een tegemoetkoming in het door hen als gevolg van de onzorgvuldige handelwijze van Fortis mogelijk ondervonden nadeel.
5.32.
Als wordt aangenomen dat Fortis onrechtmatig handelen kan worden verweten bestaande uit de misleiding van het beleggend publiek waardoor koersinflatie is opgetreden, geldt voor de aandeelhouders met Buyer Shares – zoals al eerder is overwogen – dat voorshands aannemelijk is dat zij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden, zodat het passend is dat hen in het kader van de schikking een vergoeding per aandeel ter beschikking wordt gesteld. Ten aanzien van koersverlies dat beleggers stellen te hebben geleden door de beleidskeuzes die Fortis heeft gemaakt, ligt dat anders. Voor een belegger is het in beginsel niet mogelijk de vennootschap waarvan hij aandelen houdt met succes uit onrechtmatige daad aansprakelijk te houden voor geleden koersverlies als gevolg van de beleidskeuzes die deze vennootschap heeft gemaakt, althans in zoverre is geen richtinggevende jurisprudentie voorhanden waarin een dergelijke vorm van aansprakelijkheid is aangenomen. Een belegger zal in de regel ervoor kiezen te beleggen in bedrijven waarvan hij de verwachting heeft dat deze financiële meerwaarde zullen creëren, om in die winst en waardeontwikkeling als aandeelhouder te kunnen delen. De keerzijde is uiteraard dat een aandeelhouder eveneens deelt in een negatieve waardeontwikkeling, ook die het gevolg is van de beleidskeuzes die de betreffende vennootschap heeft gemaakt. De mogelijkheid dat een vennootschap als gevolg van het gevoerde beleid waardeverlies lijdt en daardoor koersverlies ontstaat, behoort bij uitstek tot het risico dat een belegger in aandelen loopt als (de meest) achtergestelde schuldeiser van een vennootschap. Aandeelhouders kunnen dergelijk koersverlies in beginsel niet op de vennootschap verhalen. Dat staat op gespannen voet met de rangorde die schuldeisers onderling ten opzichte van de vennootschap innemen. Aandeelhouders worden anderszins beschermd, doordat hen juridische middelen ten dienste staan om invloed op het beleid van de vennootschap uit te oefenen of dat eventueel ter toetsing voor te leggen aan de rechter. Verder geldt voor de functionarissen die het beleid van de vennootschap bepalen een hoge drempel voor hun persoonlijke aansprakelijkheid jegens derden, daaronder begrepen de aandeelhouders. Daarvan uitgaande acht het hof het goed verdedigbaar dat verzoeksters bij de inrichting van de compensatieregeling vooral de nadruk hebben gelegd op de drie periodes waarin misleidende communicatie naar de markt aan de orde was.
5.33.
Voor de beleggers met Holder Shares geldt evenzeer het uitgangspunt dat geleden koersverlies als gevolg van beleidskeuzes in beginsel een beleggersrisico is. Ten aanzien van het koersverlies dat de beleggers met Holder Shares stellen hebben te geleden als gevolg van de misleidende communicatie van Fortis, geldt naar het oordeel van het hof dat vooralsnog hoogst onzeker is of zij in verband daarmee uiteindelijk in rechte wel schadevergoeding kunnen verkrijgen (zie 5.27). De door Deminor genoemde weg van de kansschade is alleen begaanbaar voor degenen die aannemelijk kunnen maken dat zij, als de fouten niet waren gemaakt, andere beleggingsbeslissingen zouden hebben genomen (zie 5.29). Dat zal, zeker voor trouwe Fortisbeleggers die al zeer geruime tijd aandelen Fortis hadden terwijl die portefeuille ongewijzigd bleef, niet meevallen, met name niet als daarbij wordt betrokken dat in individuele gevallen alleen een reële kans op een ander beleggingsresultaat in aanmerking mag worden genomen. Deze beleggers zullen hoe dan ook inspanningen moeten leveren, en dus kosten moeten maken, om het vereiste causaal verband aannemelijk te maken tussen de gestelde schade (hoe ook begroot) als gevolg van de gemiste kans en de onrechtmatige gedragingen van Fortis. Uitgaande van die onzekerheid kunnen de vergoedingen die Ageas de beleggers met Holder Shares aanbiedt gerust ruimhartig genoemd worden. Het hof heeft zich daarom de vraag gesteld of de vergoedingen voor de Holder Shares niet te hoog zijn in vergelijking tot die voor de aandeelhouders met Buyer Shares, mede gelet op het feit dat het aantal Holder Shares veel hoger wordt ingeschat dan de aantallen Buyer Shares, waardoor de vergoedingen voor de Holder Shares ten koste zouden kunnen zijn gegaan van het budget dat voor de aandeelhouders met Buyer Shares beschikbaar is. Alles afwegende, vooral gezien de door Ageas gegeven toelichting, acht het hof de vergoedingen voor de Holder Shares in vergelijking met die voor de Buyer Shares verdedigbaar. Allereerst zijn die vergoedingen per Holder Share ongeveer 50% lager dan die per Buyer Share, zodat in zoverre daarin het hogere procesrisico min of meer is verdisconteerd. Verder heeft Ageas uitvoerig benadrukt dat zij een ruime tegemoetkoming aanbiedt omdat zij zeer eraan hecht met een schikking het Fortisdossier te kunnen sluiten dat al teveel jaren sleept. De vergoeding voor Holder Shares voorziet er mede in dat (a) loyale aandeelhouders van Fortis een vergoeding tegemoet kunnen zien en (b) de aantrekkelijkheid van de overeenkomst ook voor de gerechtigden met Buyer Shares nog verder wordt vergroot, omdat zij naast een vergoeding voor die aandelen ook een vergoeding ontvangen voor hun Holder Shares, indien en voor zover zij die hebben, terwijl buiten het kader van de schikking, als gezegd, aanzienlijke onzekerheid bestaat of voor die aandelen wel een recht op schadevergoeding bestaat.
5.34.
Bij het voorgaande is het hof ervan uitgegaan dat de vergoedingen zoals vermeld in de overeenkomst niet alleen zien op de beweerde misleidende communicatie door Fortis en op het door haar gevoerde beleid, maar ook, meer specifiek, op de ontmanteling van Fortis en de overdracht van de aandelen Fortis aan onder meer BNP Paribas, hetgeen ook de beleggers met Holder Shares raakt. Hierbij is onder ogen gezien dat op dit moment in het geheel nog niet duidelijk is dat de procedures die – met name in België – over de ontmanteling van Fortis worden gevoerd een reëel uitzicht bieden op compensatie voor de aandeelhouders van Fortis. Bij zijn oordeel dat ook als deze gebeurtenissen in aanmerking worden genomen de vergoedingen redelijk zijn, heeft het hof verder betrokken dat niet alleen vergoedingen worden gegeven voor de gebeurtenissen in de drie onderscheiden periodes, de eerste periode aanvangend op 21 september 2007 o.o.b. en de derde periode eindigend op 3 oktober 2008 c.o.b., maar tevens de aanvullende vergoeding wordt verstrekt als tegemoetkoming voor gebeurtenissen in de gehele – langere – periode tussen 28 februari 2007 c.o.b. en 14 oktober 2008 c.o.b. De samenhang tussen alle gebeurtenissen, daaronder begrepen de verwijten die zien op het door Fortis gevoerde beleid en de ontmanteling en verkoop van delen van Fortis waarvoor Ageas kwijting verlangt en waarop de aangeboden vergoedingen als geheel dus zien, is daarbij voldoende door verzoeksters aannemelijk gemaakt en toegelicht. Aan de bezwaren die betrekking hebben op de duidelijkheid ten aanzien van de omvang van de kwijtingsbepaling is tegemoet gekomen. Tevens is daarbij de hiervoor genoemde omstandigheid betrokken dat met de overeenkomst een ruime vergoeding voor Holder Shares ter beschikking wordt gesteld. Tegen deze achtergrond bezien is de compensatie waarin de overeenkomst ten aanzien van de aandelen als geheel voorziet, niet onredelijk. Met het voorgaande faalt het verweer van [A] c.s. als vermeld in 5.6, laatste gedachtestreepje. Niet gezegd kan worden dat de aangeboden vergoedingen alleen redelijk zijn als wordt uitgegaan van de misleidende communicatie door Fortis. Ook als de verwijten in verband met het gevoerde beleid en de uiteindelijke ontmanteling van Fortis daarin worden verdisconteerd, zijn de vergoedingen niet onredelijk.
Het hof merkt daarbij op dat ter zitting van 27 maart 2018 de vertegenwoordiger van de VFB, die een achterban vertegenwoordigt die (vrijwel) geheel uit Non-Active Claimants bestaat, uitdrukkelijk de steun van de VFB voor de overeenkomst heeft betuigd.
2. De vergoedingen voor de belangenorganisaties
5.35.
De belangenorganisaties hebben ten aanzien van hun verdienmodellen het volgende verklaard.
5.36.
FortisEffect is specifiek opgericht voor de Fortiszaak. Zij werkt samen met JUST Legal Finance (hierna: JUST) als externe procesfinancier. JUST is betrokken bij verschillende collectieve procedures. JUST financiert de kosten van FortisEffect en stelt operationele diensten ter beschikking met betrekking tot het casemanagement, backoffice activiteiten, administratie, helpdesk, communicatie en dossierbeheer. JUST draagt het risico dat de Fortiszaak geen succes zal opleveren en de gemaakte kosten niet kunnen worden terugverdiend. De bij FortisEffect aangesloten claimanten betaalden tot 2014 een jaarlijkse bijdrage van € 39 en sindsdien € 24,50. De achterban heeft zich daarnaast verbonden een resultaatsafhankelijke vergoeding te betalen van 22,5%, maar deze bijdrage is vanwege het van Ageas te ontvangen bedrag verlaagd, namelijk tot 10%. FortisEffect heeft ten aanzien van de vergoedingen die zij verkrijgt een afdrachtverplichting jegens haar procesfinancier.
5.37.
SICAF ziet zichzelf als een special purpose claimstichting, specifiek opgericht in verband met de Fortiszaak. Zij opereert op vergelijkbare wijze als FortisEffect. Twee niet nader bekend gemaakte Amerikaanse procesfinanciers betalen de kosten van SICAF. Deze procesfinanciers hebben een funding agreement gesloten met de institutionele beleggers die de achterban van SICAF vormen. De achterban betaalt 25% van de opbrengst aan de procesfinanciers. SICAF is zelf een stichting zonder winstoogmerk. De kosten van de collectieve procedure en de interne kosten van de stichting worden vergoed, maar zij ontvangt geen winst of ander voordeel.
5.38.
Deminor is een commerciële claimorganisatie die al 25 jaar uiteenlopende collectieve acties voert. Zij streeft naar de continuïteit van haar onderneming. Zij bekostigt de gehele collectieve actie die zij sedert 2008 voert, in samenwerking met een externe procesfinancier. Aan deze procesfinancier is Deminor (financierings)kosten verschuldigd. Deminor heeft een eigen organisatie, kantoorruimte en gemiddeld 9 tot 10 medewerkers. Deminor heeft van de particuliere aandeelhouders van Fortis die zich bij haar hebben aangesloten een bijdrage gevraagd die wordt berekend aan de hand van het aantal aandelen dat zij hebben. Deze bijdrage beliep een bedrag van € 50 tot € 1.000 afhankelijk van het aandelenbezit. Tevens hebben deze aandeelhouders zich verbonden een succesfee te betalen, bestaande uit een vergoeding van 10% over de uiteindelijk te verkrijgen compensatie. Vanwege de vergoeding die Deminor van Ageas zal verkrijgen, is jegens de niet-professionele beleggers afstand gedaan van deze vergoedingen (proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 maart 2017, p. 4 en akte na tussenbeschikking onder 6.5). Voor de aangesloten institutionele beleggers is dat anders. Zij blijven een succesfee verschuldigd aan Deminor van gemiddeld genomen 21%.
5.39.
VEB voert evenals Deminor uiteenlopende collectieve acties. VEB heeft geen externe procesfinanciers. Zij financiert de collectieve acties uit eigen middelen. De contributie van VEB bedraagt € 60 of € 75 voor natuurlijke personen. De totale contributieopbrengst per jaar is ongeveer € 3.000.000, terwijl haar exploitatiekosten ongeveer € 5.000.000 per jaar bedragen. Omdat de contributies niet kostendekkend zijn, spreekt VEB in het kader van de schikkingen die zij met wederpartijen bereikt vergoedingen af die uitstijgen boven het daadwerkelijke, boekhoudkundige kostenniveau. De belangenbehartiging verzorgt VEB zelf, in beginsel met eigen advocaten, maar ook bijgestaan door externe advocaten.
5.40.
Uit de door de belangenorganisaties opgegeven bedragen volgt dat de vergoedingen die zij krijgen een veelvoud belopen van de door hen opgegeven gemaakte en nog te maken kosten inzake de Fortiszaak (zie voor de specifieke bedragen 5.14 en 5.15).
5.41.
In het licht van het hiervoor in 5.19 genoemde toetsingskader wordt het volgende overwogen ten aanzien van de vergoedingen voor de belangenorganisaties. In aanmerking wordt genomen, nogmaals, het maatschappelijke belang dat collectieve procedures kunnen worden gevoerd. Daar moet een adequate vergoeding voor gevonden worden. FortisEffect en SICAF zijn speciaal voor de Fortiszaak opgericht. Zij hebben zich voorzien van een procesfinanciering door derden die geheel het risico hebben overgenomen dat geen vergoedingen zullen worden verkregen. De te verkrijgen vergoedingen zijn dus feitelijk in het belang van deze procesfinanciers die een commerciële beloning verlangen voor het aanzienlijke risico dat zij op hun financiering hebben gelopen.
Deminor streeft naar winst en continuïteit van haar onderneming. Zij heeft haar risico’s gespreid door een bijdrage van haar achterban te vragen, een succesfee te bedingen en te werken met een externe procesfinancier die meedeelt in de risico’s en de winst. Daarnaast geldt voor Deminor dat zij aan zogenaamde kruisfinanciering doet. De vergoeding die in een bepaalde zaak wordt verkregen, dient tevens ter financiering van andere minder succesvolle acties.
VEB streeft eveneens naar continuïteit van haar activiteiten. Zij werkt niet met een externe financier, maar verschilt feitelijk in positie niet veel van Deminor. Haar contributies zijn zwaar verlieslatend, zodat zij voor haar voortbestaan afhankelijk is van het voeren van succesvolle collectieve procedures om vergoedingen te kunnen verkrijgen. VEB heeft geen winstoogmerk, maar zij werkt wel met kruisfinanciering, zodat de vergoedingen die zij vraagt op de lange termijn gemiddeld genomen haar kosten moeten dekken.
5.42.
De belangenorganisaties zijn voorafgaand aan het tot stand komen van de schikking betrokken geweest in uiteenlopende procedures tegen Fortis/Ageas en die hadden een wisselend succes. Of en in hoeverre Fortis/Ageas door beleggers aansprakelijk gehouden zou kunnen worden, lag zeker in de beginjaren nog geheel open. Tevens was duidelijk dat áls aansprakelijkheid van Fortis zou komen vast te staan de vaststelling van de schadevergoeding voor de individuele aandeelhouders geen eenvoudige opgave zou zijn. De procesrisico’s waren aanzienlijk. Uiteindelijk is een schikking bereikt waarin in voldoende mate de thans tussen Ageas en de gerechtigden nog resterende procesrisico’s zijn verdisconteerd. Hoewel hiervoor is overwogen (zie 5.18) dat de vergoedingen voor de belangenorganisaties een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van de overeenkomst, heeft het hof geen aanwijzingen dat, als de belangenorganisaties met minder genoegen hadden genomen, Ageas bereid zou zijn geweest hogere vergoedingen aan de gerechtigden ter beschikking te stellen. Ook anderszins is niet gebleken dat de vergoedingen voor de belangenorganisaties in concrete zin ten koste zijn gegaan van de vergoedingen voor de gerechtigden. Dat de vergoedingen in verhouding tot de kosten hoog zijn, wordt in belangrijke mate verklaard doordat aan kruisfinanciering wordt gedaan. De overeenkomst voorziet ten aanzien van de gekochte en gehouden aandelen Fortis in een op onderdelen ruimhartige tegemoetkoming voor de gerechtigden. In het licht van de grote procesrisico’s die de belangenorganisaties en hun procesfinanciers in het voorliggende geval gedurende lange tijd op zich hebben genomen en in aanmerking genomen dat de financieringskosten voor een dergelijke risicovolle investering hoog zijn, acht het hof de ruime vergoedingen die de belangenorganisaties zullen verkrijgen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet onredelijk. Dat oordeel kan nu gegeven worden vanwege de inmiddels gegeven openheid omtrent de kosten, vergoedingen en verdienmodellen van de belangenorganisaties en de wijze waarop de schikking tot stand is gekomen.
5.43.
Opmerking verdient nog dat het hof in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden in dit specifieke geval onvoldoende aanleiding ziet nadere informatie te verlangen over de externe procesfinanciers. Dat zou in andere WCAM-procedures anders kunnen zijn. Voor deze procedure is het volgende van belang. Hiervoor is al gememoreerd dat FortisEffect en SICAF zelf geen procesrisico’s lopen en de te verkrijgen vergoedingen feitelijk in het belang zijn van hun procesfinanciers die een beloning verlangen voor het risico dat zij op hun financiering hebben gelopen. Voor wat betreft Deminor neemt het hof aan dat zij deels het risico heeft verschoven naar haar procesfinancier, maar dat is onduidelijk, omdat zij geen openheid van zaken heeft willen geven over de precieze financiële verhouding tussen haar en de procesfinancier. Meer in het algemeen geldt dat de toets die van het hof wordt verlangd meebrengt dat er grenzen zijn aan de mogelijkheid om in een WCAM-procedure met special purpose claimstichtingen of externe financiers op te treden of anderszins degenen die uiteindelijk een financieel belang hebben bij de uitkomst van de zaak buiten beeld te houden. Gelet op de belangen van de gerechtigden kan het aangewezen zijn dat ten aanzien van de identiteit van de procesfinanciers en de gemaakte (financiële) afspraken openheid van zaken wordt gegeven, zodat het hof zich een beeld kan vormen van de gegoedheid, reputatie en verdienmodellen van die financiers, vooral met het oog op mogelijke belangentegenstellingen.
3. De additionele vergoeding
5.44.
De overeenkomst bepaalt dat de Active Claimants aanspraak kunnen maken op een additionele vergoeding (Cost Addition). Deze vergoeding bedraagt 25% berekend over het bedrag aan vergoedingen per aandeel Fortis waartoe de betreffende aandeelhouder is gerechtigd. In de akte na tussenbeschikking van 12 december 2017, waarmee de aangepaste overeenkomst van 12 december 2017 in het geding is gebracht, wordt aangevoerd dat deze additionele vergoeding enkel dient ter compensatie van de kosten en inspanningen van de Active Claimants. Deze vergoeding is volgens verzoeksters gerechtvaardigd op objectieve gronden.
5.45.
De additionele vergoeding wordt beschikbaar gesteld aan de Active Claimants ter vergoeding van gemaakte kosten en de tijd en inspanning die is geïnvesteerd in het ondersteunen van de (collectieve) acties en de kosten die daarmee gepaard gaan (akte na tussenbeschikking van 12 december 2017, onder 10):
“De Cost Addition betreft een eenmalige vergoeding die mede tot stand is gekomen gelet op de voor een substantieel aantal Active Claimants geldende verplichting om een vergoeding aan de belangenorganisaties te betalen waarbij zij zich hebben aangesloten die gelijk is aan 20 procent of meer van de door hen ontvangen compensatie. Dit zal niet voor alle Active Claimants gelden, maar het is ondoenlijk om bij een schikking van deze aard en omvang per individuele begunstigden vaststellen wat zijn of haar positie, rechten en aangegane verplichtingen precies zijn.”
Meer specifiek is aangevoerd (akte na tussenbeschikking van 12 december 2017, onder 33):
“Uitgangspunt bij het bepalen van de Cost Addition is geweest dat een aanzienlijk aantal Active Claimants zich heeft aangesloten bij een collectieve belangenbehartigingsorganisatie en, bij het bereiken van een schikking, een deel van de te ontvangen compensatie als vergoeding moeten afdragen aan die organisatie. Daarbij geldt dat een vergoeding van 20 procent ruim binnen de bandbreedte valt die in de markt wordt gehanteerd. Dat in aanmerking genomen is het niet gerechtvaardigd dat Active Claimants in een minder goede positie zouden komen te verkeren dan niet-actieve claimanten. Hebben personen zelf procedures gevoerd dan is uiteraard geen bedrag aan de organisatie verschuldigd, ook de kosten die dan zijn gemaakt kunnen gemakkelijk in voornoemde orde van grootte liggen. Omdat het gelet op de omvang en aard van de onderhavige schikking onmogelijk is om per individueel geval te beoordelen wat de gemaakte kosten precies zijn, is het noodzakelijk dat een meer algemene regel wordt gevolgd. Nu de vermelde 20 procent ook in de WCAM-jurisprudentie is onderkend en herkend, is de Cost Addition afgesteld op dat percentage. Om die 20 procent te compenseren, dient de Cost Addition 25 procent te bedragen.”
Vervolgens is aan de hand van een rekenvoorbeeld toegelicht dat uitgaande van een afdrachtspercentage van 20% het te ontvangen bedrag met 25% moet worden verhoogd.
5.46.
Ten aanzien van de Active Claimants die zich niet bij een belangenorganisatie hebben aangemeld en zelf een procedure tegen Fortis/Ageas zijn begonnen, acht het hof de door verzoeksters voorgestane wijze van vaststelling van de additionele vergoeding goed verdedigbaar. Het is in individuele gevallen inderdaad niet goed mogelijk per individuele gerechtigde vast te stellen wat een redelijke kostenvergoeding is. Een percentage van de te ontvangen vergoeding is dan een werkbare oplossing. Het door verzoeksters gekozen percentage is, gegeven de algemeen bekende kosten van procedures (griffierechten, advocaten, deskundigen en adviseurs) niet onredelijk.
5.47.
Hiervoor is aan de orde gekomen (zie 5.37) dat SICAF van haar achterban een resultaatsafhankelijke vergoeding verlangt van 25%. De additionele vergoeding maakt een afdrachtspercentage van 20% mogelijk en dat is niet voldoende om de verschuldigde succesfee van 25% te kunnen voldoen. Een kostenvergoeding voor de achterban van SICAF is naar het oordeel van het hof op objectieve gronden gerechtvaardigd.
5.48.
FortisEffect heeft de aan haar verschuldigde jaarlijkse bijdrage verlaagd. Tevens is de succesfee verlaagd van 22,5% naar 10% (zie 5.36). Aldus staat vast dat de achterban van FortisEffect kosten heeft gemaakt (de jaarlijkse bijdrage) en nog kosten zal moeten maken (de succesfee). FortisEffect heeft niet concreet gemaakt dat de bij haar aangesloten aandeelhouders, afgezien van deze te betalen bijdragen, nog andere kosten hebben gemaakt of nog zullen moeten maken. Vanwege de verlaging van de genoemde bijdragen zou in individuele gevallen de additionele vergoeding wellicht hoger kunnen uitvallen dan de gemaakte en nog te maken kosten. De additionele vergoeding acht het hof zelfs daarvan uitgaande voldoende verdedigbaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de achterban feitelijk niet zozeer profiteert van een te hoge additionele vergoeding, maar van de inmiddels gebleken bereidheid van FortisEffect om haar achterban te laten delen in de vergoeding die zij zelf van Ageas zal ontvangen. Er is geen reden om Ageas daarvan te laten profiteren en/of om dit onverplichte gebaar aan te grijpen om de additionele vergoeding onredelijk te achten.
5.49.
De professionele beleggers zijn aan Deminor een succesfee verschuldigd van gemiddeld genomen 21% (zie 5.38). De additionele vergoeding voor deze beleggers is op objectieve gronden gerechtvaardigd, op gelijke wijze als geldt voor de achterban van SICAF.
Deminor zal de inleg aan de niet-professionele beleggers terugbetalen en de overeengekomen resultaatsafhankelijke vergoeding kwijtschelden. Zij zijn daardoor thans in het geheel geen kosten meer aan Deminor verschuldigd. Deminor heeft wel aangevoerd dat een groot aantal niet-professionele beleggers uit haar achterban zijn betrokken in de procedures die in België tegen Fortis/Ageas zijn gevoerd. In België was toentertijd vereist dat de claimanten met name werden genoemd in de processtukken en gehouden waren de claim te onderbouwen, documentatie over te leggen en een bank-attest over te leggen (ten bedrage van minimaal € 50). Deze aandeelhouders hebben inspanningen moeten leveren in verband met de collectieve procedures en dat heeft tijd, moeite en geld gekost.
Op vergelijkbare wijze als geldt voor de achterban van FortisEffect acht het hof de additionele vergoeding verdedigbaar voor de niet-professionele beleggers uit de achterban van Deminor. Op het moment dat deze beleggers zich aansloten bij Deminor was dat niet vrijblijvend of gratis. Zij moesten een inleg (van € 50 tot € 1.000) betalen en zich verbinden een resultaatsafhankelijke vergoeding van 10% te betalen. Zij zijn voor een deel betrokken geraakt in procedures en hebben daarin tijd moeten investeren en kosten moeten maken. Het is dankzij de bereidheid van Deminor om de achterban te laten delen in de vergoeding van Ageas dat zij de inleg en de succesfee niet hoeven te betalen. De kostenvergoeding is daardoor niet onverschuldigd of overbodig geworden. Ageas als wederpartij dient niet van deze keuze van Deminor te profiteren en er is geen reden om deze onverplichte keuze aan te grijpen om de additionele vergoeding onredelijk te achten.
5.50.
Op vergelijkbare wijze als Deminor heeft gedaan, hebben Consumentenclaim en stichting Fortisclaim een resultaat bereikt waarbij de bij hen aangesloten particuliere beleggers geen kosten zijn verschuldigd in verband met de collectieve schikking. De resultaatsafhankelijke vergoeding van 20% is deze beleggers kwijtgescholden en in plaats daarvan krijgen deze claimorganisaties een vergoeding van Ageas. Namens Consumentenclaim en stichting Fortisclaim is verklaard dat deze keuze niet in hun voordeel is. De resultaatsafhankelijke vergoeding zou hoger zijn geweest. Deze keuze is gemaakt om te voorkomen dat hun achterban in een slechtere positie zou komen te verkeren dan de andere gerechtigden die geen additionele vergoeding ontvangen. De beleggers uit de achterban van deze claimorganisaties worden namelijk niet aangemerkt als Active Claimants. Zij krijgen dus geen additionele vergoeding, maar zouden wel een resultaatsafhankelijke vergoeding verschuldigd zijn. De met Ageas gemaakte afspraak heeft tot gevolg dat de achterban van Consumentenclaim en stichting Fortisclaim op gelijke wijze worden behandeld als de gerechtigden die zich niet bij een claimorganisatie hebben aangesloten.
5.51.
VEB verlangt, behoudens de verschuldigde contributie, geen financiële bijdrage van haar leden (zie 5.39). VEB heeft zich op het standpunt gesteld dat de contributie die haar leden betalen feitelijk een ‘premie’ is voor de belangenbehartiging die VEB bij wijze van een soort ‘verzekering’ voor haar leden op zich neemt. De door de leden jarenlang betaalde contributie rechtvaardigt volgens VEB de additionele vergoeding van 25% bovenop de compensatie voor de aandelen.
5.52.
Het hof volgt VEB hierin niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.52.1.
VEB onderhoudt blijkens de door haar na de tweede tussenbeschikking genomen akte een website en maakt een maandblad voor haar leden. Zij is betrokken bij consultaties, wetgevingstrajecten en maakt kosten voor lobbywerkzaamheden, public affairs, beleggersservice, economisch onderzoek, haar juristen, ondersteunend personeel en directie. De kwestie Fortis is niet de enige zaak waarbij VEB is betrokken. De contributies van € 60 of € 75 per jaar die een lid aan VEB heeft betaald kunnen in het licht daarvan redelijkerwijs niet worden beschouwd als kosten gemaakt in verband met de Fortiszaak. Daartussen kan geen voldoende verband worden vastgesteld. De contributies zijn betaald voor het lidmaatschap van VEB en de activiteiten van VEB als geheel en kunnen redelijkerwijs niet (enke of voornamelijk) aan de onderhavige schikking worden toegerekend.
5.52.2.
Verder geldt dat VEB op basis van de contributieopbrengsten jaarlijks een exploitatietekort heeft van € 2.000.000. Aangenomen moet worden dat niet de contributies, maar de vergoeding van € 25.000.000 die VEB van Ageas zal verkrijgen de kosten dekt die VEB maakt en nog zal maken in het kader van de Fortiszaak. Daaronder zijn begrepen de kosten die VEB maakt en heeft gemaakt ter behartiging van de individuele belangen van de bij haar aangesloten Active Claimants. VEB noemt een bedrag van € 7.000.000 aan kosten. Dat de vergoeding van Ageas daarop ziet, volgt uit de toelichting die VEB heeft gegeven ter rechtvaardiging van het door haar van Ageas te ontvangen bedrag van € 25.000.000. Niet aannemelijk is gemaakt dat de Active Claimants uit de achterban van VEB naast hun kosten die VEB voor haar rekening heeft genomen en waarvoor VEB een vergoeding van Ageas krijgt ook zelf nog in relevante mate kosten hebben gemaakt of dienen te maken.
5.52.3.
Als bijlage bij de pleitnota voor de zitting van 27 maart 2018 heeft VEB een e-mail overgelegd van mr. T.M.C. Arons, als adviseur verbonden aan VEB, die naar aanleiding van het proces-verbaal van de zitting van 16 maart 2018 is opgesteld. Hij schrijft daarin dat VEB in de Fortiszaak ongeveer € 31.000.000 aan opbrengsten zou moeten genereren “om in economische zin het risico en de tijdsfactor van de gemaakte investeringen te dekken”. Daarbij is uitgegaan van wat VEB noemt de boekhoudkundige kosten van € 6.923.378 en rentekosten over 12 jaar van € 24.288.626, zo volgt uit bijlage 4 bij de akte van VEB van 6 maart 2018. VEB rekent met rentepercentages die in de markt worden gebruikt bij de financiering van collectieve acties. Het hof is van oordeel dat deze beschouwingen onvoldoende zijn gemotiveerd. Kenmerkend voor VEB is dat zij collectieve acties uit eigen middelen financiert en werkt met een eigen organisatie en met eigen advocaten. Zij is niet afhankelijk van procesfinanciers die hoge beloningen verlangen. Die beloningen zijn niet alleen hoog omdat de risico’s groot zijn, maar ook omdat dit commerciële organisaties zijn die winst willen maken. VEB heeft geen winstoogmerk, heeft een eigen vermogen en betaalt geen hoge (rente)vergoedingen aan financiers, zodat niet van de door haar genoemde rentepercentages kan worden uitgegaan. VEB heeft ook niet anderszins concreet cijfermatig toegelicht dat de lasten die voor haar zijn gemoeid met het opbouwen van eigen vermogen een vergelijkbaar bedrag belopen als hetgeen procesfinanciers normaal gesproken in rekening brengen voor hun financieringen. Uit de door VEB verstrekte gegevens en hetgeen [H] c.s. onweersproken over de jaarcijfers van VEB hebben aangevoerd (zie eerste tussenbeschikking onder 8.36 en 8.37) volgt veeleer dat VEB prima uit de voeten kan met de relatief hoge bijdragen die zij in procedures als de onderhavige weet te bedingen.
5.52.4.
Verder is van belang dat VEB heeft becijferd dat haar achterban in totaal ongeveer 140.000.000 aandelen Fortis hield in de voor de overeenkomst relevante periodes. De totale vergoeding voor haar achterban (aandeelhouders die lid zijn van VEB of die zich bij VEB hebben aangemeld als geïnteresseerden of gedupeerden) schat VEB in op een bedrag van € 607.000.000 (akte van VEB van 6 maart 2018 onder 4.50). In het verzoekschrift wordt een ledenaantal van VEB genoemd van ruim 43.000, waarvan 21.913 als Active Claimants kunnen worden gekwalificeerd. Een substantieel deel van het genoemde totaalbedrag van € 607.000.000 wordt daarmee gevormd door de additionele vergoeding van 25% die voor de Active Claimants uit de achterban van VEB is bestemd (hierna ook: de leden van VEB). Zelfs al zouden de contributies deels als kosten worden aangemerkt, dan nog staan die niet in een reële verhouding tot de omvang van de additionele vergoeding waarop aanspraak kan worden gemaakt.
5.53.
Het voorgaande betekent dat bij gebreke van reële kosten of lasten die tegenover de additionele vergoeding staan, voor het toekennen daarvan aan de leden van VEB geen objectieve rechtvaardiging kan worden gevonden.
5.54.
Tijdens de mondelinge behandeling van 16 maart 2018 heeft het hof de aard en omvang van de additionele vergoeding met verzoeksters besproken. Het hiervoor uiteengezette bezwaar tegen de vergoeding voor de leden van VEB is daarbij ook aan de orde gekomen. Verzoeksters waren niet bereid de schikking op dit punt aan te passen. VEB heeft de betreffende vergoeding voor haar leden als een voorwaarde gesteld voor de totstandkoming van de schikking. Namens VEB is door mr. Coenen tijdens de mondelinge behandeling van 16 maart 2018 op vragen van het hof daarover het volgende gezegd: “Als de Cost Addition wegvalt, dan is er voor wat betreft de VEB geen schikking.”
5.55.
Als gezegd is het hof van oordeel dat voor de additionele vergoeding voor de leden, althans de Active Claimants uit de achterban van VEB geen objectieve rechtvaardiging kan worden gevonden. Niet aannemelijk is gemaakt dat tegenover die vergoeding reële kosten voor de betreffende Active Claimants staan. De vergoeding voor de leden van VEB staat daarmee op gespannen voet met hetgeen verzoeksters zelf hebben aangevoerd ter rechtvaardiging van die vergoeding (zie 5.45). De additionele vergoeding is volgens verzoeksters bedoeld ter compensatie van gemaakte kosten, geïnvesteerde tijd en verrichte inspanningen en om te voorkomen dat de Active Claimants in een minder goede positie zouden komen te verkeren dan de overige gerechtigden. Het verdienmodel van VEB verschilt echter duidelijk van dat van de andere belangenorganisaties. Op het moment dat beleggers zich met het oog op de belangenbehartiging in de Fortiszaak bij SICAF, FortisEffect en Deminor hebben aangesloten – en hetzelfde geldt voor Consumentenclaim en stichting Fortisclaim – was dat niet vrijblijvend of gratis. Zij dienden zich te verbinden tot een resultaatsafhankelijke vergoeding en/of dienden een (jaarlijkse) bijdrage te betalen. Dat die vergoedingen uiteindelijk niet allemaal of helemaal meer verschuldigd zijn, is slechts te danken aan FortisEffect en Deminor – en hetzelfde geldt voor Consumentenclaim en stichting Fortisclaim – die die bijdragen (gedeeltelijk) hebben kwijtgescholden waarbij zij zelf met een lagere vergoeding genoegen hebben genomen. Voor de leden van VEB stond daarentegen vast dat zij voor de belangenbehartiging door VEB geen kosten zouden hoeven maken. De belangenbehartiging maakt onderdeel uit van het lidmaatschap en VEB kan prima uit de voeten met de relatief hoge bijdragen die zij in procedures als de onderhavige weet te bedingen. De leden van VEB profiteren bovendien rechtstreeks van die bijdragen, omdat zij geen kostendekkende contributie hoeven te betalen. De leden van VEB hebben daarmee niet een minder goede positie dan de andere gerechtigden. Er is geen nadeel aan hun zijde dat gecompenseerd dient te worden. Voor zover VEB het oog heeft op geïnvesteerde tijd en moeite is dat niet nader toegelicht en het ligt ook niet voor de hand dat in relevante mate door de leden van VEB inspanningen zijn verricht in verband met het Fortisdossier.
5.56.
Ter rechtvaardiging van de gekozen invulling van de additionele vergoeding is nog aangevoerd dat het gezien de omvang en aard van de onderhavige schikking onmogelijk is om per geval te bepalen wat de gemaakte kosten precies zijn, zodat het noodzakelijk is dat een meer algemene regel wordt gevolgd. Hetzelfde geldt volgens verzoeksters voor de achterban van de verschillende belangenorganisaties. De belangenorganisaties geven alle een verschillende invulling aan hun verdienmodel. Het is daarom volgens verzoeksters gerechtvaardigd dat alle Active Claimants op gelijke wijze op een additionele vergoeding aanspraak kunnen maken. Dit argument wordt, in elk geval ten aanzien van de leden van VEB, verworpen. De leden van VEB, ook die daarvan kwalificeren als Active Claimants, hebben ten aanzien van hun kosten en inspanningen feitelijk geen andere positie dan de niet-actieve gerechtigden. Hetgeen verzoeksters ter rechtvaardiging van de additionele vergoeding hebben aangevoerd is op hen dus niet van toepassing, zodat deze specifieke groep eenvoudigweg van het recht op een additionele vergoeding had kunnen worden uitgezonderd.
5.57.
De additionele vergoeding voor de leden van VEB is dus niet uit te leggen en is niet redelijk te noemen. De vraag is vervolgens of het opnemen van deze vergoeding in de overeenkomst aan een toewijzing van het verzoek tot verbindendverklaring in de weg staat. Het hof moet het verzoek afwijzen indien de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is (artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder b, BW). Deze toets heeft betrekking op de vergoedingen waarop de overeenkomst in totaliteit in voorziet. Het hof is bevoegd de overeenkomst als geheel verbindend te verklaren, of het verzoek af te wijzen. Het hof kan de overeenkomst niet deels verbindend verklaren. Daarvan uitgaande ligt de vraag voor of met het toekennen van de additionele vergoeding aan de leden van VEB een grens is overschreden die een algehele afwijzing van het verzoek kan rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat die consequentie te verregaand is. De vergoedingen waarin de overeenkomst voor de gerechtigden overigens voorziet zijn redelijk. Het hof vindt het, alles afwegende, niet acceptabel om de collectieve afwikkeling van de massaschade in de Fortiszaak te laten stranden op dit ene punt. Dit betekent dat het hof het verzoek niet op grond van artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder b, BW zal afwijzen.
5.58.
Het voorgaande laat onverlet dat het hof de additionele vergoeding voor de leden van VEB niet verdedigbaar vindt. Het gaat om substantiële bedragen. Van belang is daarbij dat op deze manier de leden van VEB worden bevoordeeld ten opzichte van alle andere gerechtigden. De bij VEB aangesloten beleggers hebben in feite dezelfde positie als de niet-actieven die ook geen concrete kosten hebben gemaakt. De leden van VEB die als Active Claimants gelden, krijgen louter een 25% hogere vergoeding omdat VEB dat voor hen heeft bedongen. Door de leden van VEB een vergoeding toe te kennen zonder dat daar reële kosten of lasten tegenover staan, wordt in de overeenkomst op dit punt een niet objectief te rechtvaardigen onderscheid gemaakt tussen de betreffende leden van VEB en de overige gerechtigden. Daarnaast is het ook bezwaarlijk dat VEB door het bedingen van de additionele vergoeding haar leden beloont. Allereerst geldt dat de leden van VEB al profiteren van de vergoedingen die VEB van wederpartijen – waaronder Ageas – ontvangt, gezien de niet-kostendekkende contributie die in rekening wordt gebracht. Van de additionele vergoeding gaat daarnaast een oneigenlijke prikkel uit in het voordeel van VEB. Een beloning voor de leden dient het eigen belang van VEB die leden aan zich wil binden en nieuwe leden wil aantrekken. De WCAM is niet bedoeld om dergelijke belangen te dienen of te faciliteren. Dit alles staat op gespannen voet met een efficiënte werking van de WCAM en het maatschappelijk belang dat de kosten van een collectieve procedure zo laag mogelijk gehouden moeten worden.
5.59.
VEB behartigt blijkens artikel 3.1 van haar statuten de belangen van effectenbezitters in de ruimste zin van het woord. VEB komt op voor drie onderscheiden groepen, te weten de leden die kwalificeren als Active Claimants, Non-Active Claimants en de niet-leden, dat wil zeggen de niet bij naam bekende Fortis beleggers: “Alle drie de groepen behoren tot de achterban van VEB in deze procedure” (akte van VEB van 6 maart 2018 onder 1.5). Doordat VEB de additionele vergoeding voor haar leden die tevens Active Claimants zijn heeft bedongen die niet objectief te rechtvaardigen en niet redelijk is, terwijl zij deze vergoeding wel als voorwaarde voor het tot stand komen van de schikking heeft gepresenteerd, komt het hof tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat VEB in materiële zin de belangen van haar gehele achterban in de hiervoor bedoelde zin heeft behartigd. Ook kan niet worden vastgesteld dat de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten door haar optreden anderszins voldoende zijn gewaarborgd. Het optreden van VEB ten gunste van die leden die kwalificeren als Active Claimants, met achterstelling van anderen die feitelijk in dezelfde positie verkeren, is daarnaast niet verenigbaar met de Claimcode, die ertoe strekt dat een claimorganisatie collectieve belangen behartigt zonder winstoogmerk, onafhankelijk opereert en belangentegenstellingen vermijdt. Dit betekent dat zich ten aanzien van VEB de afwijzingsgronden van artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder e en f, BW voordoen. Het verzoek tot verbindendverklaring zal daarom ten aanzien van VEB worden afgewezen.
5.60.
Daarmee ligt de vraag voor of het verzoek ten aanzien van de overige belangenorganisaties wel kan worden toegewezen. Het hof heeft in eerdere uitspraken overwogen en herhaalt hier dat niet is vereist dat iedere verzoeker afzonderlijk representatief is ter zake van de belangen van de gehele groep van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten of voldoende representatief is voor een groep van voldoende omvang. Voldoende is dat zij gezamenlijk voldoende representatief zijn. Dat is het geval ten aanzien van Deminor, FortisEffect en SICAF. Ten aanzien van hen doen zich geen afwijzingsgronden voor.

6.Overige punten

Geldstromen via de belangenorganisaties
6.1.
In de eerste tussenbeschikking heeft het hof overwogen (onder 9.3) dat het aanbeveling verdient dat artikel 7.3 van het Settlement Distribution Plan (bijlage 2 bij de overeenkomst) wordt gewijzigd in die zin dat als de belangenorganisaties zijn betrokken bij de betalingen van de vergoedingen aan hun achterban, daarbij gebruik zal worden gemaakt van een derdenrekening of kwaliteitsrekening van een onafhankelijke derde en dat op die betalingen door een onafhankelijke derde (advocaat, accountant of notaris) toezicht zal worden gehouden. Dit alles dient ter waarborging van de belangen van de achterban van de belangenorganisaties bij de afwikkeling van de betalingen. Het Settlement Distribution Plan is zodanig aangepast (artikel 8.3 daarvan) dat de betalingen naar de bankrekening van een onafhankelijke derde worden overgemaakt. Daarnaast is vastgelegd dat de betalingen die vanaf de bankrekening van deze onafhankelijke derde geschieden onder toezicht staan van een onafhankelijke derde (bijvoorbeeld een advocaat, accountant of notaris). Met deze aanpassing is tegemoet gekomen aan de bedenkingen van het hof.
6.2.
Op vragen van mr. Crucq tijdens de mondelinge behandeling van 27 maart 2018 is door het hof meegedeeld dat het hof in de eerste tussenbeschikking een limitatieve opsomming heeft gegeven van de bedoelde onafhankelijke derden, vanwege de maatschappelijke positie die deze derden hebben en de tuchtrechtelijke en verzekeringstechnische waarborgen die hieraan verbonden zijn.
Bezwaren van derden tegen de verbindendverklaring
6.3.
Tijdens de eerste mondelinge behandeling is het woord gevoerd door mevr. [S] , mede namens enkele anderen die zich als belanghebbenden bij het hof hebben aangemeld. Zij stellen – samengevat weergegeven – dat AG Insurance N.V. (een 75%-deelneming van Ageas) over onvoldoende kapitaal beschikt om letselschadedossiers correct te kunnen afhandelen. Het schikkingsbedrag dat Ageas in het kader van de overeenkomst ter beschikking stelt, is in wezen de reserve die ten goede dient te komen aan de slachtoffers van een ongeval, medische fout of ziekte. De betreffende belanghebbenden vragen het hof om Ageas te laten aantonen dat zij over het nodige kapitaal beschikt om haar voorbije, huidige en toekomstige verzekerden hun schade te kunnen vergoeden. De Fortisschikking dient te worden opgeschort totdat die bewijzen er zijn, dan wel dienen de nog uit te betalen letselschadevergoedingen op een geblokkeerde rekening geplaatst te worden. De belanghebbenden onderkennen dat de gedupeerde aandeelhouders van Fortis niet verantwoordelijk zijn voor de tekortkomingen van AG Insurance N.V. en niet geconfronteerd zouden moeten worden met verder uitstel van hun schadevergoeding, maar daar staat tegenover dat verzekerden, vaak ernstig invalide, die al jaren wachten op de nodige vergoeding voor derdenhulp, behandeling en vergoeding voor inkomstenverlies, en die vaak in ronduit mensonwaardige toestand moeten leven, niet de dupe mogen worden van de Fortisschikking. Het belang van deze letselschadeslachtoffers weegt minstens even zwaar, zo niet zelfs zwaarder, dan het belang van de gedupeerde aandeelhouders van Fortis, aldus mevr. [S] .
6.4.
Het hof kan het verzoek van de belanghebbenden niet inwilligen, omdat het hof daartoe niet bevoegd is. Als een verzoek wordt ingediend om een schikking verbindend te verklaren, toetst het hof verschillende aspecten van die schikking. Bij de toetsing staan de belangen centraal van degenen die door de verbindendverklaring aan de schikkingsovereenkomst worden gebonden (de gerechtigden). Het hof kan geen beslissingen nemen met het oog op de belangen van degenen die geen gerechtigden zijn, maar zijn betrokken aan de zijde van Ageas, als degene die zich verbindt een schadevergoeding te betalen, zoals de verzekerden van AG Insurance N.V., een deelneming van Ageas. Het hof acht voldoende aangetoond, met name op basis van de jaarstukken, dat Ageas voldoende middelen heeft om de schikking na te kunnen nakomen (zie hierna, onder 7.2), zonder daaraan ten onder te gaan.

7.Formele vereisten: de afwijzingsgronden van artikel 7:907 lid 3 BW

7.1.
In lid 3 van artikel 7:907 BW is een aantal afwijzingsgronden voor een WCAM-verzoek opgesomd. De vereisten onder a. (de overeenkomst dient te voldoen aan lid 2 van artikel 7:907 BW), b. (de redelijkheid van de vergoedingen), e. (de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten dienen anderszins voldoende te zijn gewaarborgd) en f. (Deminor, SICAF en FortisEffect zijn voldoende representatief ter zake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten) zijn hiervoor reeds aan de orde gekomen.
7.2.
Sub c van artikel 7:907 lid 3 BW is bepaald dat het verzoek moet worden afgewezen als onvoldoende zeker is dat uit de overeenkomst voortvloeiende rechten van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, kunnen worden nagekomen. Namens de Stichting is verklaard en met stukken onderbouwd dat Ageas inmiddels € 240.740.000 aan de Stichting heeft betaald. Verder heeft Ageas verklaard – en in dat verband is een stuk overgelegd – dat zij aan het einde van het boekjaar 2017 een bedrag van € 1.900.000.000 aan liquide middelen ter beschikking had, waarvan € 900.000.000 is gereserveerd voor de schikking. Ten slotte is een schikking bereikt tussen Ageas, een elftal medeverzekerden en veertien verzekeraars voor een bedrag van € 290.000.000. Dit bedrag is betaald aan en ondergebracht bij Stichting FORclaims, gevestigd te Amsterdam, die daartoe op 13 mei 2016 is opgericht. Blijkens de overgelegde verklaring van het bestuur van Stichting FORclaims is dit volledige bedrag beschikbaar voor de schikking als deze verbindend wordt verklaard. Na een verbindendverklaring van de overeenkomst zal Stichting FORclaims het bedrag (of een deel daarvan) op schriftelijk verzoek van Ageas betalen aan Ageas of de Stichting, onder de voorwaarde dat het wordt doorbetaald aan gerechtigden. Naar het oordeel van het hof zijn met dit alles voldoende voorzieningen getroffen om te waarborgen dat het schikkingsbedrag beschikbaar is en blijft voor uitbetaling aan de gerechtigden. Daarmee is voldaan aan de eis die ligt besloten in artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder c, BW.
7.3.
De overeenkomst voorziet in de mogelijkheid van een onafhankelijke beslechting van geschillen die uit de overeenkomst kunnen voortvloeien door een ander dan de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn. Daarmee is voldaan aan sub d van lid 3 van artikel 7:907 BW.
7.4.
Aan het vereiste van artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder g, BW is voldaan. De groep van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, is van voldoende omvang om een verbindendverklaring te rechtvaardigen.
7.5.
De vergoedingen worden namens de Stichting en onder haar toezicht uitbetaald door de Claims Administrator, Computershare Investor Services Plc. De Stichting is partij bij de overeenkomst, zodat is voldaan aan de eis die ligt besloten in artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder h, BW.

8.Slotsom

8.1.
Het verzoek tot verbindendverklaring van de overeenkomst voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Er is geen afwijzingsgrond die een algehele afwijzing van het verzoek tot verbindendverklaring kan rechtvaardigen. Het hof zal het verzoek tot verbindendverklaring toewijzen, maar dat zal alleen ten aanzien van de verzoeksters 1 en 3 tot en met 6 worden uitgesproken.
8.2.
Het overige dat is aangevoerd behoeft geen afzonderlijke bespreking meer. Verschillende belanghebbenden hebben van hun spreekrecht gebruik gemaakt en hebben ter zitting het woord gevoerd. Hun bezwaren zien met name op de te verkrijgen compensatie in verhouding tot het in het individuele geval geleden koersverlies. Mede in dat verband wordt opgemerkt dat de aard van een WCAM-overeenkomst als de onderhavige meebrengt dat het onvermijdelijk is dat niet in elk individueel geval een bevredigend resultaat wordt bereikt. Het alternatief voor de regeling, het voeren van gerechtelijke procedures, is doorgaans kostbaar, terwijl dergelijke procedures vaak een lange duur hebben en de uitkomst onzeker is. De overeenkomst in haar thans aangepaste vorm, in haar geheel bezien, biedt aan voormalig aandeelhouders van Fortis een relatief eenvoudige, snelle, goedkope en risicoloze weg om een redelijke compensatie te verkrijgen.
8.3.
Ter voorkoming van misverstanden wordt nog het volgende overwogen. Dat het verzoek tot verbindendverklaring ten aanzien van VEB wordt afgewezen en ten aanzien van de overige verzoeksters wordt toegewezen, houdt in dat de overeenkomst als geheel verbindend zal worden verklaard. Dit betekent dat ook de additionele vergoeding voor de Active Claimants, die in de overeenkomst is opgenomen, binnen het bereik valt van de verbindendverklaring. Dat het verzoek tot verbindendverklaring ten aanzien van VEB wordt afgewezen heeft ook geen consequenties voor de geldigheid van de overeenkomst tussen VEB en de overige verzoeksters, noch voor de praktische uitwerking, nakoming en uitvoering van de overeenkomst nadat de verbindendverklaring onherroepelijk is geworden.

9.Opt out

9.1.
Het hof zal de in artikel 7:908 lid 2 BW bedoelde termijn waarbinnen een gerechtigde tot een vergoeding zich door een schriftelijke mededeling aan de verbindendverklaring kan onttrekken (de opt out-termijn), bepalen op vijf maanden na de in artikel 1017 lid 2 Rv bedoelde aankondiging van deze beschikking. Bij het bepalen van deze termijn heeft het hof rekening gehouden met de hierna te noemen periode van maximaal twee maanden die nodig is om de aankondiging van de verbindendverklaring te doen uitgaan.

10.Terinzagelegging en kennisgeving van de verbindendverklaring

10.1.
De beschikking en de verbindend verklaarde overeenkomst dienen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk tien werkdagen nadat de verbindendverklaring onherroepelijk is geworden te worden geplaatst op de website
www.forsettlement.comop zodanige wijze dat deze door gerechtigden ten behoeve van latere kennisname kunnen worden opgeslagen (artikel 1017 lid 2 Rv), met een vertaling in het Frans en het Engels. De beschikking met de overeenkomst zal tevens op de website van het gerechtshof Amsterdam worden geplaatst (
www.rechtspraak.nlonder uitspraken en nieuws, bekende rechtszaken).
10.2.
De verbindendverklaring dient te worden aangekondigd in een aantal nieuwsbladen (artikel 1017 lid 3 Rv). Voor de kennisgeving kan gebruik worden gemaakt van de tekst zoals die als bijlage 3 (“Draft Binding Declaration”) of een vertaling daarvan in de in aanmerking komende taal van het land waarin de aankondiging wordt gedaan. Deze aankondiging dient binnen tien werkdagen nadat het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is geworden te worden gedaan in De Telegraaf, NRC Handelsblad, Het Financieele Dagblad, Het Laatste Nieuws, De Tijd, De Standaard, Le Soir, L’Echo en La Dernière Heure. Tevens dient de tekst van de aankondiging te worden geplaatst op de website
www.forsettlement.comen op de website van Ageas.
10.3.
In het verzoekschrift (onder 84) staat dat de schriftelijke aankondiging van de verbindendverklaring aan de bekende gerechtigden kan worden gedaan binnen twee maanden nadat het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is toegewezen. Daarvan uitgaande zal het hof bepalen dat de aankondiging van de verbindendverklaring aan de bekende gerechtigden zo spoedig mogelijk dient te geschieden, doch uiterlijk binnen twee maanden nadat de beschikking tot verbindendverklaring onherroepelijk is geworden. De wijze van aankondiging dient op overeenkomstige wijze te geschieden als de door het hof bepaalde wijze van oproeping voor de mondelinge behandeling van het verzoekschrift (zie de eerste tussenbeschikking onder 5). De aankondiging van de verbindendverklaring in de andere dan de reeds hiervoor genoemde nieuwsbladen, zoals die zijn vermeld in het herziene oproepingsplan onder 33, dient zo spoedig mogelijk te geschieden, doch uiterlijk binnen een maand nadat de verbindendverklaring onherroepelijk is geworden.

11.Beslissing

Het hof:
verklaart de aan deze beschikking gehechte overeenkomst, de Second Amended and Restated Settlement Agreement van 13 april 2018, de daarbij behorende bijlagen, waaronder het Settlement Distribution Plan, ten aanzien van verzoeksters 1 en 3 tot en met 6 verbindend voor de gerechtigden zoals in de overeenkomst gedefinieerd (de Eligible Shareholders, waarvan zijn uitgezonderd de Excluded Persons);
bepaalt dat verzoeksters 1 en 3 tot en met 6 zo spoedig mogelijk nadat deze beschikking onherroepelijk is geworden, de onder 10 bedoelde mededelingen en aankondigingen doen zoals aldaar aangegeven;
bepaalt dat de termijn waarbinnen gerechtigden door een schriftelijke mededeling kunnen laten weten niet aan de overeenkomst gebonden te willen zijn (de opt out-termijn als bedoeld in artikel 7:908 lid 2 BW) op vijf maanden, eindigend op de laatste dag van de vijfde maand volgend op de kalendermaand waarin de aankondiging dat deze beschikking onherroepelijk is geworden is gedaan in de in deze beschikking onder 10.2 genoemde nieuwsbladen, op de website
www.forsettlement.comen op die van Ageas;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.W. Hoekzema, M.P. van Achterberg en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in tegenwoordigheid van S.A.W.M. Rodrigues Parreira als griffier in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.