ECLI:NL:GHAMS:2018:2354

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
23-000770-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in milieuzaken wegens verontreiniging oppervlaktewater bij overslaan asfalt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor het overslaan van asfalt, waarbij het asfalt in het oppervlaktewater van de Carel Reinierszhaven was gemorst. De tenlastelegging betrof een overtreding van artikel 3.32 lid c van het Activiteitenbesluit milieubeheer, dat vereist dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in oppervlaktewater terechtkomen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 12 februari 2016 was gewezen.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 24 januari 2017 en 26 juni 2018 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een geldboete van € 250,- eiste. De verdediging voerde aan dat de verdachte alle mogelijke maatregelen had genomen om morsen te voorkomen, maar dat door de aanwezigheid van een verplicht hek het niet mogelijk was om een morsvoorziening aan te brengen. Het hof heeft het dossier aangevuld met een proces-verbaal van Rijkswaterstaat, waarin werd gesteld dat de verdachte een morsvoorziening had kunnen gebruiken en dat het terrein schoon gehouden had moeten worden.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden concludeerde het hof dat de verdachte niet overtuigend had aangetoond dat zij had gehandeld in overeenstemming met de wet- en regelgeving. Het hof oordeelde dat er vraagtekens waren bij het handelen van de verdachte, maar dat het tenlastegelegde niet buiten redelijke twijfel bewezen was. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000770-16
datum uitspraak: 10 juli 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 in de strafzaak onder parketnummer 81-201917-15 tegen
[verdachte],
gevestigd te [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
24 januari 2017 en 26 juni 2018.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de vertegenwoordiger van de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 20 augustus 2014 te Amsterdam, binnen haar gelegen aan de [adres 2] , als degene die een inrichting van het type C, als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, dreef, te weten een inrichting onder meer voor het breken van steenachtige materialen, in elk geval een inrichting als bedoeld in categorie 28.4 van het Besluit omgevingsrecht, al dan niet opzettelijk, bij het op- en/of overslaan van asfalt, in elk geval goederen, in de buitenlucht, aan de bij het artikel 3.32 lid c van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen ten einde zoveel mogelijk te voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraakten, immers werd dat asfalt, tijdens het lossen van een schip (deels) gemorst in de Carel Reynierszhaven, in elk geval een oppervlaktewaterlichaam.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, te weten tot een geldboete van € 250,-.

Uitleg van de tenlastelegging

In de tenlastelegging zijn klaarblijkelijk enkele zinsneden weggevallen, dan wel ten onrechte opgenomen. Het hof leest evenwel de tenlastelegging tegen de achtergrond van het dossier. Aldus wordt de verdachte, in de kern genomen, verweten dat
zij bij het overslaan van asfalt niet heeft voldaan aan de verplichting zoveel mogelijk te voorkomen dat asfalt in het oppervlaktewater terechtkwam, immers is bij het overslaan van asfalt een gedeelte daarvan in de Carel Reinierszhaven gemorst, waarbij het hof “een gedeelte” leest als:
een groter gedeelte dan onvermijdelijk was.
Ter terechtzitting is niet gebleken dat de verdachte de tenlastelegging in andere zin heeft begrepen en bij deze lezing wordt de verdachte niet in enig belang geschaad, mede in aanmerking genomen wat hierna zal volgen.

Tussenarrest

Het staat vast dat de verdachte op de in de tenlastelegging genoemde tijd en plaats met een kraan asfalt heeft overgeslagen van de wal in een schip, waarbij asfalt in het oppervlaktewater van de Carel Reinierszhaven is gemorst. Namens de verdachte is aangevoerd dat zij het mogelijke heeft gedaan om morsen te voorkomen, in aanmerking genomen dat ten gevolge van de aanwezigheid van een door de overheid verplicht hek pal aan de kade, het redelijkerwijs niet mogelijk was een morsvoorziening aan te brengen.
Het hof heeft bij tussenarrest van 7 februari 2017 het onderzoek heropend opdat het dossier zou worden aangevuld met een door Rijkswaterstaat Noord-Holland op te stellen proces-verbaal, waarin is gerelateerd:
  • welke maatregelen de verdachte – gelet op de aanwezigheid van het hekwerk op de Amsterdamse locatie - geacht werd te treffen om zoveel mogelijk te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater geraakten;
  • of, en zo ja welke, maatregelen na het stilleggen van de werkzaamheden door de verdachte zijn getroffen;
  • of de inzet van een ander(e) (soort) kraan had kunnen bewerkstelligen dat het afval in of dichter boven het ruim van het schip kon worden gelost.
Bij aanvullend proces-verbaal van 6 maart 2017 van [naam] , inspecteur bij het Directoraat-Generaal Noord-Holland van Rijkswaterstaat, zijn de vragen, zakelijk weergegeven, als volgt beantwoord.
Op de eerste vraag is geantwoord dat de verdachte een morsvoorziening had kunnen hanteren en tijdens de verlading alert had kunnen zijn op morsverliezen, alsmede het terrein schoon had moeten houden.
Op de tweede vraag is geantwoord dat de verdachte na aanwijzingen van de toezichthouders een zone van twee meter naast het schip schoon heeft gemaakt.
Op de derde vraag is geantwoord dat het gebruik van een andere kraan niet had uitgemaakt, maar dat wel met een gesloten grijper had kunnen worden gewerkt. De hekken hadden kunnen worden verwijderd en het schip lag niet geheel aan de kade gesloten afgemeerd.

Beoordeling

De kennelijke bedoeling van de in de tenlastelegging genoemde wet- en regelgeving is dat bij het overslaan van asfalt als hier aan de orde zoveel mogelijk wordt voorkomen dat asfalt in het oppervlaktewater en in de omgeving wordt gemorst. Het hof is niet overtuigd dat de verdachte heeft gehandeld overeenkomstig deze kennelijke bedoeling. Uit de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde foto’s blijkt dat er een ruimte was tussen het schip en de wal van ca. 50 cm, niet alleen ter hoogte van de ronding van de romp van het schip aan de voor- en/of achterkant, maar ook ter hoogte van het rechte deel van de romp tussen de voor- en achterkant van het schip. Op de foto’s is niet waar te nemen dat, zoals zijdens de verdachte is aangevoerd, een stootvoorziening verhinderde dat het schip dichter tegen de wal werd aangelegd.
Niet goed valt in te zien waarom, zoals voorts namens de verdachte is aangevoerd, geen enkele veilige voorziening kon worden getroffen teneinde te voorkomen dat asfalt in het oppervlaktewater tussen wal en schip zou worden gemorst.
Namens de verdachte is verder gesteld – en het hof gaat daarvan uit – dat zij wel degelijk gebruik heeft gemaakt van een gesloten grijper. Zij heeft evenwel niet overtuigend toegelicht dat bij het gebruik van een goed functionerende gesloten grijper het morsen van hoeveelheden asfalt van enige betekenis onvermijdelijk is.
Wat hier verder van zij, aan het hof staat in de onderhavige strafzaak ter beoordeling of buiten redelijke twijfel bewezen is dat de verdachte heeft verzuimd maatregelen te treffen om te voorkomen dat bij het overslaan van asfalt meer asfalt in het oppervlaktewater terecht is gekomen dan onvermijdelijk was.
In het aanvullend proces-verbaal wordt niet beschreven – en ook anderszins is niet komen vast te staan – dat, respectievelijk hoe, gegeven de aanwezigheid van het hek ter plaatse, het aanbrengen van een morsvoorziening op een veilige wijze mogelijk was. Dat het hek eenvoudig was te verwijderen en dat dit onder de gegeven omstandigheden van de verdachte redelijkerwijs had mogen worden gevergd, is niet duidelijk geworden. Ook is niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een ongeschikte grijper.
Voor zover de verdachte zou hebben verzuimd het omliggende terrein naar behoren schoon te houden, valt niet zonder meer in te zien dat hiervan het gevolg is geweest dat asfalt in de Carel Reinierszhaven terecht is gekomen.
Al met al is de conclusie dat bij het handelen van de verdachte vraagtekens zijn te plaatsen, maar dat het tenlastegelegde, ook bij een uitleg als hierboven weergegeven, niet is bewezen. De verdachte zal daarvan dan ook worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.C. Römer en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 juli 2018.
[...]