ECLI:NL:GHAMS:2018:235

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
200.210.436/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot rekening en verantwoording tussen zusters over bankrekeningbeheer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een geschil tussen twee zusters over de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. Zuster 1, hier aangeduid als appellante, heeft in het verleden de bankrekening van zuster 2, de geïntimeerde, beheerd. De geïntimeerde was niet in staat om zelf het beheer te voeren. Het hof heeft de vraag beantwoord of appellante verplicht kan worden om rekening en verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beheer. Het hof oordeelt dat er een verplichting bestaat tot het afleggen van rekening en verantwoording, ook al is dit niet expliciet afgesproken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante schadeplichtig was voor een bedrag van € 14.026,72, te vermeerderen met wettelijke rente. Appellante heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, maar het hof heeft deze grieven verworpen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante in gebreke is gebleven in haar verplichting om een administratie bij te houden van de uitgaven. De verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording is voortgevloeid uit de rechtsverhouding tussen de partijen, en het hof oordeelt dat appellante niet kan ontsnappen aan deze verplichting, ongeacht de familieband tussen de partijen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt appellante in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.210.436/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/590362/HA ZA 15-634
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 januari 2018
inzake:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] , [land] ,
appellante,
advocaat: mr. J. de Groot te Amstelveen,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J.C. Bindels te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden in het hiernavolgende [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2
Bij dagvaarding van 21 februari 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het op 30 november 2016 door de rechtbank Amsterdam uitgesproken vonnis (hierna: het vonnis), onder voormeld zaaknummer gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.
1.3
[appellante] heeft bij memorie vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest - niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] in haar vordering, althans tot ontzegging daarvan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
1.4
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellante] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep en tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.5
Partijen hebben de zaak doen bepleiten op de zitting van het hof van 20 december 2017, [appellante] door haar voornoemde advocaat en [geïntimeerde] door mr. P.S. Folsche, advocaat te Utrecht. Mr. De Groot heeft zich daarbij bediend van pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd.
1.6
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het vonnis onder “De feiten” (2.1 tot en met 2.5) de feiten vastgesteld die zij bij haar beslissing tot uitgangspunt heeft genomen. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
[appellante] en [geïntimeerde] zijn zusters. [appellante] had een bankrekening bij de ING met rekeningnummer [rekening] (hierna: de rekening), op welke rekening [geïntimeerde] in de hier aan de orde zijnde jaren 2007 tot en met 2011 maandelijks een Wajong-uitkering ontving van ongeveer € 1.000,--. In samenspraak met de stichting Cordaan, die tot dat moment genoemde bankrekening beheerde, heeft [appellante] de rekening vanaf begin december 2007 beheerd. In dat kader kreeg zij de beschikking over de (enige) bij de rekening behorende pinpas.
In juni 2011 heeft [geïntimeerde] bij ING navraag gedaan naar de uitgaven ten laste van de rekening en het beheer door [appellante] van de rekening beëindigd. Zij heeft vervolgens op 12 oktober 2011 aangifte van fraude tegen [appellante] gedaan (onder meer) omdat er op de rekeningafschriften die zij van de ING had gekregen betalingen en opnames vermeld waren die volgens [geïntimeerde] niet ten behoeve van haar waren verricht. Bij brieven van
30 november 2011, 19 december 2012 en 24 februari 2015 van de advocaat van [geïntimeerde] is [appellante] gevraagd verantwoording af te leggen voor het door haar gevoerde beheer en aansprakelijk gesteld voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade.
3.2
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg aanvankelijk veroordeling van [appellante] en haar ( [appellante] ’s) echtgenoot, [echtgenoot] , tot betaling van € 35.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2011, ter zake van schadevergoeding, van
€ 1.125,-- (exclusief btw) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten en van de proceskosten. Naar aanleiding van een in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen en daarop gevolgd overleg tussen partijen heeft [appellante] haar vordering verminderd tot € 19.508,35, zijnde het totaalbedrag van 150 transacties die in de periode van december 2007 en 1 juni 2011 ten laste van de ING rekening hebben plaatsgevonden, die volgens [geïntimeerde] niet ten behoeve van haar zijn verricht. [geïntimeerde] stelde ter onderbouwing van haar vordering dat [appellante] en [echtgenoot] zich schuldig hebben gemaakt aan een onrechtmatige daad, c.q. onbehoorlijke zaakwaarneming, c.q. ongerechtvaardigde verrijking.
3.3
De rechtbank heeft de vordering tegen [appellante] toegewezen tot een bedrag van
€ 14.026,72 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 november 2011. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit een door [geïntimeerde] na haar eisvermindering nog genomen akte blijkt dat van een aantal van de hiervoor bedoelde 150 transacties (tot een totaalbedrag van € 3.123,13) niet langer door [geïntimeerde] werd weersproken dat deze ten behoeve van haar waren verricht, dat [geïntimeerde] van een aantal andere posten (tot een totaalbedrag van € 2.278,50) het verweer van [appellante] dat de betreffende betalingen ten behoeve van [geïntimeerde] zijn verricht, niet voldoende had weersproken en dat er ook vier geldopnames van in het totaal € 80,-- in mindering konden worden gebracht als door [appellante] ontvangen handgeld. De rechtbank heeft ten aanzien van de overige transacties (die onderdeel uitmaakten van het totaalbedrag van € 19.508,35) overwogen dat [appellante] jegens [geïntimeerde] te kort geschoten is in de uitvoering van haar taken als beheerder nu zij niet met bewijsstukken heeft onderbouwd dat de desbetreffende betalingen ten behoeve van [geïntimeerde] zijn verricht. Daarom is zij, zo overweegt de rechtbank, schadeplichtig. De rechtbank heeft wettelijke rente toegewezen als gevorderd en de vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen nu [geïntimeerde] niet had gesteld dat er buitengerechtelijke werkzaamheden waren verricht. De vordering is voorts afgewezen voor zover die tegen [echtgenoot] was ingesteld. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
3.4
De grieven van [appellante] richten zich tegen haar veroordeling tot betaling van
€ 14.026,72. Zij stelt dat de rechtbank haar ten onrechte belast heeft met het bewijs van de aanwending van de gelden betreffende de transacties, waarvan [geïntimeerde] betwist dat die ten behoeve van haar zijn verricht (grief II), dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat het financieel beheer geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden haar niet ontslaat van de verplichting om jaren later alsnog rekening en verantwoording af te leggen (grief III), dat de rechtbank ten onrechte haar bewijsaanbod niet heeft geaccepteerd (grief IV) en dat de rechtbank ten onrechte wettelijke rente heeft toegewezen vanaf 30 november 2011 (grief V). Grief 1 strekt er toe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen maar heeft naast genoemde andere vier grieven geen zelfstandige betekenis.
3.5
[geïntimeerde] heeft niet incidenteel geappelleerd. Dat betekent dat de verminderde vordering van [geïntimeerde] voor zover die bij het vonnis is afgewezen en de vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten in hoger beroep niet meer aan de orde zijn. Dat geldt ook voor de vordering voor zover die tegen [echtgenoot] was ingesteld.
3.6
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] over de periode december 2007 - 1 juni 2011 het beheer heeft gevoerd over de rekening. De eerste vraag die partijen verdeeld houdt, is of van [appellante] gevergd kan worden dat zij rekening en verantwoording aflegt van het door haar gevoerde beheer. [appellante] stelt dat van haar niet verwacht kan worden dat zij rekening en verantwoording aflegt omdat partijen dat nooit hebben afgesproken - om welke reden [appellante] , die de originele bonnetjes steeds aan [geïntimeerde] overhandigde, nooit kopieën daarvan heeft bewaard -, omdat [geïntimeerde] nooit om een tussentijds rekening en verantwoording heeft gevraagd, zodat zij [appellante] vele jaren na afloop van het beheer niet alsnog om rekening en verantwoording kan verzoeken, en omdat er sprake is van een bijzondere verhouding tussen de partijen bij de beheersovereenkomst, [geïntimeerde] en [appellante] zijn zusters. [geïntimeerde] was bovendien weliswaar beperkt in haar mogelijkheid haar ( [appellante] ’s) handelingen te overzien maar zij werd geholpen door haar hele familie en [appellante] mocht er daarom van uitgaan dat zij bij twijfel over uitgaven daarop door de familie zou worden aangesproken, hetgeen niet is gebeurd.
3.7
Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. Ingevolge H.R. 9 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1089) kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. Het voeren van het beheer over een bankrekening leidt daarom in beginsel tot de verplichting rekening en verantwoording af te leggen, ook indien partijen dat bij de aanvang van het beheer niet expliciet hebben afgesproken, zoals in het onderhavige geval. Hieraan doen het feit dat partijen zusters zijn en het feit dat overige familieleden konden zien dat [appellante] gelden ten behoeve van [geïntimeerde] besteedde, niet af. Gesteld noch gebleken is dat de door [appellante] bedoelde familieleden inzage hadden in de bankafschriften en daarmee in het aantal transacties en de omvang daarvan. [geïntimeerde] betwist overigens ook niet dat er gelden van de rekening ten behoeve van haar werden besteed (hetgeen zichtbaar was voor familieleden van partijen) maar stelt dat ten laste van de rekening door [appellante] ook uitgaven werden gedaan, die niet ten behoeve van [geïntimeerde] waren (en voor bedoelde familieleden ook niet herkenbaar waren als uitgaven ten behoeve van [geïntimeerde] ). Voor het aannemen van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording is in het onderhavige geval temeer aanleiding nu de reden dat [appellante] met het beheer van de bankrekening is belast het feit was dat [geïntimeerde] in financiële problemen was geraakt en voorts het feit dat [appellante] geheel zelfstandig - en als enige - transacties ten laste van de rekening kon verrichten ( [appellante] beschikte als enige over de bankpas behorend bij die rekening) en het feit dat [geïntimeerde] , naar [appellante] zelf heeft gesteld, niet in staat was de handelingen van [appellante] te overzien en voor haar eigen belangen op te komen.
3.8
De verplichting rekening en verantwoording af te leggen brengt in het onderhavige geval mee dat van [appellante] kon worden verwacht dat zij een administratie bijhield van alle uitgaven ten laste van de ING-bankrekening waarvan niet zonder meer (door de omschrijving op de bankafschriften) duidelijk was dat deze ten behoeve van [geïntimeerde] waren gedaan. Die verplichting is [appellante] niet nagekomen en dat betekent dat zij de schade die daaruit voor [geïntimeerde] voortvloeit moet vergoeden.
3.9
[appellante] heeft voorts aangevoerd dat zij ten onrechte is belast met het bewijs dat de thans nog aan de orde zijnde uitgaven ten laste van de ING-rekening ten behoeve van [geïntimeerde] zijn gedaan. Omdat partijen niet hadden afgesproken dat [appellante] rekening en verantwoording moest afleggen, heeft zij geen administratie bijgehouden en kan zij niet bewijzen dat de desbetreffende uitgaven ten behoeve van [geïntimeerde] zijn gedaan. Indien [geïntimeerde] haar had gevraagd periodiek rekening en verantwoording af te leggen, zou [appellante] nu niet in “bewijsnood” zitten. Er is daarom reden de bewijslast om te draaien. Het feit dat [appellante] niet kan bewijzen dat alle uitgaven ten behoeve van [geïntimeerde] zijn gedaan, dient voor rekening van [geïntimeerde] te komen, aldus steeds [appellante] .
3.1
Hiervoor (onder 3.7) is reeds overwogen dat de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording voortvloeit uit de aard van de rechtsverhouding tussen partijen en ook bestaat als partijen daaromtrent niets hebben afgesproken. Uit het onder 3.8 overwogene volgt dat die verplichting in het onderhavige geval meebracht dat van [appellante] kon worden verwacht dat zij een administratie bijhield. Het feit dat [appellante] geen administratie heeft bijgehouden en daarom thans mogelijk in “bewijsnood” verkeert, moet daarom geheel voor haar rekening komen.
3.11
Uit het vooroverwogene volgt eveneens dat het niet relevant is of partijen afspraken over het afleggen van rekening en verantwoording door [appellante] hebben gemaakt, De desbetreffende verplichting bestaat immers ook indien partijen dat niet hebben afgesproken. De rechtbank heeft daarom het aanbod van [appellante] te bewijzen dat bedoelde afspraken niet gemaakt zijn, terecht gepasseerd.
3.12
[appellante] heeft de hoogte van het door de rechtbank ter zake van schadevergoeding toegewezen bedrag als zodanig niet betwist in die zin dat zij heeft gesteld en - zo nodig - heeft bewezen dat de rechtbank ten onrechte een of meer specifieke betalingen ten laste van de ING-rekening niet op het toe te wijzen bedrag in mindering heeft gebracht omdat [appellante] ten aanzien van dat bedrag (die bedragen) genoegzaam heeft aangetoond dat die ten behoeve van [geïntimeerde] is (zijn) gedaan. Dat leidt tot de conclusie dat vast staat dat [geïntimeerde] € 14.026,72 schade heeft geleden door de wanprestatie van [appellante] . Dat betekent ook dat [appellante] de wettelijke rente over voormeld bedrag verschuldigd is vanaf de dag dat zij na aansprakelijkstelling ter zake van de betaling van voormeld bedrag in verzuim is. [appellante] heeft niet betwist dat zij in ieder geval op 30 november 2011, de datum met ingang waarvan de rechtbank de wettelijke rente heeft toegewezen, in verzuim was. Het feit dat [geïntimeerde] , zoals [appellante] nog heeft gesteld, na de sommatie lang gewacht heeft alvorens tot dagvaarden over te gaan, doet daar niet aan af en is geen reden de vordering ter zake van wettelijke rente alsnog af te wijzen, zoals [geïntimeerde] heeft bepleit.
3.13
Uit het vooroverwogene volgt dat de grieven niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. Dit zal worden bekrachtigd. [appellante] wordt als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
3.14
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord gevorderd dat [appellante] ook veroordeeld zal worden in de kosten van de eerste aanleg. Afgezien van het feit dat die vordering reeds niet toewijsbaar is omdat [geïntimeerde] , zoals hiervoor onder 3.5 reeds werd overwogen, niet incidenteel heeft geappelleerd (hetgeen, nu de rechtbank de kosten van de procedure in eerste aanleg heeft gecompenseerd, nodig is om in appel een wijziging van dat dictum te bewerkstelligen, zoals [geïntimeerde] kennelijk beoogt), komt de beslissing van de rechtbank over de proceskosten het hof juist voor. Niet alleen zijn partijen zusters op grond waarvan de rechtbank heeft kunnen besluiten de proceskosten te compenseren op de voet van artikel 237 lid 1 Rv, maar bovendien is van de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg van € 35.000,-- door de rechtbank minder dan de helft toegewezen, hetgeen ook een compensatie van kosten rechtvaardigt.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, D Kingma en F.J. Verbeek en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.