In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1989, was aangeklaagd voor het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van verdovende middelen, specifiek cocaïne en MDMA, op 19 juli 2017 in Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat dit vonnis slechts een aantekening bevatte en niet voldeed aan de vereisten van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Tijdens de zittingen op 18 april en 22 juni 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte betoogd dat de verdachte vrijgesproken moest worden, omdat de verbalisanten de verdachte uit het oog waren verloren en hij niet degene was die de verdovende middelen aan een toerist had aangeboden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de processen-verbaal van de verbalisanten voldoende duidelijk zijn en dat er geen ruimte is voor een persoonsverwisseling. De verdachte werd staande gehouden door een verbalisant die voldeed aan het signalement en bij fouillering werden verdovende middelen aangetroffen.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de verdovende middelen bij zich droeg en deze opzettelijk heeft vervoerd. De stelling van de verdachte dat hij dacht dat het marihuana was, werd door het hof als onaannemelijk beschouwd. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en heeft de straf bepaald op een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, met de mogelijkheid om de boete in termijnen te voldoen. De beslissing is genomen met inachtneming van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals de persoon van de verdachte.