Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
- conclusie van eis, met producties;
- memorie van antwoord tevens antwoordconclusie in het incident;
- akte tot in het geding brengen van stukken, met producties, van de zijde van [appellant] .
2.De feiten
grief 1(in de hoofdzaak; in het vervolg zal deze toevoeging worden weggelaten) betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft verzuimd onder 2.6 op te nemen dat [appellant] vier jaar lang een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met zijn oma. De grief faalt, omdat het hier een door DHW betwiste stelling van [appellant] betreft en daarom niet van de juistheid van die stelling kan worden uitgegaan. De feiten waarvan de voorzieningenrechter bij de beoordeling is uitgegaan zijn (overigens) niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3.De beoordeling
grief 1 in het incident” (ook) in de hoofdzaak heeft willen betogen dat DHW haar vorderingen tegen de erfgenamen van [X] had moeten instellen en niet tegen [appellant] , faalt de grief reeds omdat [appellant] in de woning verbleef en DHW de ontruiming daarvan wenste. Dit kon slechts worden bereikt door [appellant] in rechte te betrekken.
grief 2betoogt [appellant] dat hij medehuurder is op grond van het bepaalde in artikel 4.9. Uit de brief van DHW van 8 april 2014 blijkt immers dat hij DHW in de brieven van 9 januari 2014 en 3 maart 2014 heeft meegedeeld dat hij (in de woning) een gemeenschappelijke huishouding ging voeren met [X] en toestemming heeft gevraagd en gekregen om zich op dat adres in te schrijven in het bevolkingsregister. De mededeling van DHW in de brief van 8 april 2014 dat [appellant] aan die toestemming geen rechten kan ontlenen is rechtens niet relevant, omdat DHW daarmee het in artikel 4.9 te zijnen behoeven opgenomen derdenbeding niet ongedaan kon maken, aldus [appellant] .
grieven 3 en 5houden in dat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis ten onrechte heeft getoetst, kort gezegd, of [appellant] een beroep toekomt op het bepaalde in art. 7:268 lid 2 BW. Volgens [appellant] heeft DHW aan haar ontruimings-vordering slechts ten grondslag gelegd dat hij een kraker is.
grieven 4, 6, 7 en 8, die gezamenlijk kunnen worden besproken, betoogt [appellant] met diverse argumenten dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding van [X] en [appellant] en dat een beroep van [appellant] op art. 7:268 lid 2 BW geen reële kans van slagen heeft.
grief 10is gericht tegen de in eerste aanleg uitgesproken kosten-veroordeling, faalt hij, omdat op grond van al het voorgaande moet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter de vorderingen van DHW terecht heeft toegewezen en [appellant] dus evenzeer terecht als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten heeft verwezen. Voor het overige ontbeert de grief zelfstandige betekenis.