ECLI:NL:GHAMS:2018:2219

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.229.859/01 en 200.235.868/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en verlenging ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing en de verlenging van de ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen, [kind a] en [kind b], die uit de relatie van de ouders, [X] (de moeder) en [Y] (de vader), zijn geboren. De ouders zijn in hoger beroep gegaan tegen de beslissingen van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, die respectievelijk op 19 oktober 2017 en 22 december 2017 de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van de kinderen heeft goedgekeurd. De kinderen verblijven sinds oktober 2017 in pleeggezinnen, en de ouders hebben een relatie maar wonen niet samen. De kinderrechter had eerder al verschillende maatregelen getroffen, waaronder ondertoezichtstellingen en machtigingen tot uithuisplaatsing, vanwege zorgen over de opvoedingssituatie en de psychische gezondheid van de ouders.

Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg in overweging genomen. De ouders hebben in hoger beroep aangevoerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet meer aanwezig zijn, en dat zij in staat zijn om een veilige opvoedsituatie te bieden. De gecertificeerde instelling (GI) heeft echter betoogd dat de kinderen in een onveilige omgeving opgroeien en dat de ouders onvoldoende inzicht hebben in hun problematiek. De raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd om de beslissingen van de kinderrechter te bekrachtigen.

Na beoordeling van de argumenten van beide partijen, heeft het hof geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing en de verlenging van de ondertoezichtstelling op goede gronden zijn verleend. De ouders hebben verschillende vormen van hulpverlening ontvangen, maar deze hebben niet geleid tot voldoende verbetering van hun situatie. Het hof heeft daarom de bestreden beslissingen van de kinderrechter bekrachtigd en verzocht om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Amsterdam.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.229.859/01 en 200.235.868/01
zaaknummers rechtbank: C/13/636119 / JE RK 17-1001 en C/13/638541 / JE RK 17-1135
beschikking van de meervoudige kamer van 19 juni 2018 inzake
[X],
verder te noemen: de moeder,
en
[Y] ,
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [A] (hierna te noemen: [kind a] );
- [B] (hierna te noemen: [kind b] ).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beslissingen van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van respectievelijk 19 oktober 2017 (zaak 1) en 22 december 2017 (zaak 2), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

Zaak 1:
2.1
De moeder en de vader (hierna ook: de ouders) zijn op 20 december 2017 in hoger beroep gekomen van de beslissing van de kinderrechter van 19 oktober 2017.
2.2
De GI heeft op 10 januari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen een brief met bijlagen van de zijde van de ouders van 3 januari 2018.
Zaak 2:
2.4
De ouders zijn op 21 maart 2018 in hoger beroep gekomen van de beslissing van de kinderrechter van 22 december 2017.
2.5
De GI heeft op 25 april 2018 een verweerschrift ingediend.
2.6
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [kind a] gesproken. Ter zitting is hiervan zakelijk verslag gedaan.
2.7
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 24 mei 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door mr. G.M. Haring;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Metselaar;
Tevens is verschenen en als informant door het hof gehoord:
- mevrouw [S] namens Altra Onderwijs en Jeugdhulp (hierna: Altra).

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren:
- [kind a] , [in] 2002 en
- [kind b] , [in] 2010.
[kind a] en [kind b] worden gezamenlijk ook “de kinderen” genoemd.
De moeder oefent het gezag uit over de kinderen. De kinderen verblijven sinds oktober 2017 ieder in een (netwerk)pleeggezin.
De ouders hebben een relatie maar wonen niet samen.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 7 augustus 2009 is [kind a] (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 6 augustus 2009. Voorts is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing gegeven. Bij beschikking van de kinderrechter van 18 augustus 2009 is een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing uitgesproken voor de duur van drie maanden.
Bij beschikking van de kinderrechter van 2 november 2009 is deze ondertoezichtstelling met ingang van 6 november 2009 verlengd tot 6 november 2010.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 21 mei 2015 zijn de kinderen (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden. Voorts is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen gegeven voor verblijf in een pleeggezin.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 2 juni 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2018.
Voorts is een machtiging tot uithuisplaatsing voor de kinderen verleend voor verblijf in een pleeggezin, die nadien is verlengd tot laatstelijk 17 februari 2017.
3.5
De raad heeft bij brief van 27 februari 2018 de rechtbank verzocht het gezag van de moeder over de kinderen te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen.
3.6
Bij brief van 24 april 2018 heeft de GI zowel aan de moeder als aan de vader een schriftelijke aanwijzing gegeven tot beperking van het contact met de kinderen.
Hierin is de volgende omgangsregeling vastgesteld:
- [kind a] zal gedurende het weekend bij de ouders mogen verblijven, maar niet blijven slapen. Het is aan [kind a] om te besluiten wanneer zij in het weekend wil komen;
- de ouders halen [kind b] op vrijdag, als en zolang er zwemles is, om 15.30 uur bij de pleegmoeder op, fietsen met hem naar zwemles en daarna om 17.45 uur weer rechtstreeks terug naar de pleegmoeder;
- de ouders hebben daarnaast met ingang van 26 april 2018 onder begeleiding van Spirit op het kantoor van Spirit eenmaal per drie weken van 14.30 uur tot 15.30 uur contact met [kind b] ;
- tijdens de contacten met de kinderen dienen de ouders zich te houden aan de volgende voorwaarden:
- zij maken geen ruzie met elkaar en/of de kinderen en er vindt geen huiselijk geweld plaats in het bijzijn van de kinderen;
- zij belasten de kinderen niet met hun persoonlijke problematiek;
- zij maken in het bijzijn van de kinderen geen op- en aanmerkingen over de pleegmoeders.
3.7
In het dossier bevinden zicht twee rapporten van de raad, van respectievelijk 29 juli 2016 en 26 februari 2018.

4.De omvang van het geschil

Zaak 1:
4.1
Bij de bestreden beslissing van de kinderrechter van 19 oktober 2017 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 1 januari 2018.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van voornoemde beslissing, het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt het door de ouders ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beslissing te bekrachtigen.
Zaak 2:
4.4
Bij de bestreden beslissing van de kinderrechter van 22 december 2017 is de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd voor de duur van een jaar, te weten tot 1 januari 2019. Voorts is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van zes maanden, te weten tot uiterlijk 1 juli 2018. Het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is afgewezen.
4.5
De ouders verzoeken, met vernietiging van voornoemde beslissing, de ondertoezichtstelling van de kinderen op te heffen en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in te trekken.
4.6
De GI verzoekt het door de ouders ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beslissing te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In beide zaken:
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 260, eerste lid, in verband met artikel 255, eerste lid, BW van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW – voor zover thans van belang – kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de kinderrechter terecht en op goede gronden de ondertoezichtstelling van de kinderen heeft verlengd (in zaak 2) en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen heeft verleend (in zaak 1) en verlengd (in zaak 2), en of deze gronden thans ook nog aanwezig zijn.
5.2
De ouders stellen dat de gronden voor uithuisplaatsing van de kinderen niet aanwezig zijn en voeren daartoe onder meer het volgende aan. De vader heeft in 2015 zelf zijn zorgen geuit over de moeder bij de GI en hulp gevraagd. Destijds zijn de kinderen toch uithuisgeplaatst. De moeder heeft hulp gehad bij Mentrum, de vader bij Inforsa en het gezin als geheel bij Altra. Voorts is gewerkt aan een veiligheidsplan. Toen de moeder in 2017 weer psychische problemen had, is het veiligheidsplan in werking getreden en hebben de kinderen deels weer een tijdje in hun oude pleeggezin verbleven. De vader heeft zich aan de afspraken in het veiligheidsplan gehouden en de moeder heeft professionele hulp gezocht. Toch is daarna nog een machtiging tot uithuisplaatsing verzocht en toegewezen, terwijl de moeder in de zomervakantie van 2017 weer stabiel was. De GI heeft steeds enorme weerstand gehad tegen thuisplaatsing van de kinderen en schetst - onterecht - een beeld van ouders met een psychiatrisch verleden en kinderen die in een blijvende probleemsituatie opgroeien. Zo heeft de vader geen alcoholprobleem meer en heeft hij voldoende inzicht in zijn overige problemen. Positieve informatie vermeldt de GI niet, hetgeen in strijd is met artikel 1:262 BW. De ouders hebben [kind b] sinds de uithuisplaatsing amper gezien, afgezien van het halen en brengen naar zwemles, omdat geen medewerker van pleegzorg beschikbaar was.
De ouders zijn in staat gebleken een veilige plek te bieden voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Zij bestrijden dat zij onvoldoende tegemoet zouden komen aan de behoeften van de kinderen, aldus de ouders.
5.3
De GI voert aan dat een uithuisplaatsing van de kinderen in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk is. In de zomer van 2017 is een politiemelding gedaan en een zorgmelding over de thuissituatie. De zorgen die in 2009 reeds zijn gemeld bij Vangnet Jeugd, zijn nog steeds aan de orde. De kinderen zijn structureel onveilig bij de ouders. Zij worden meegenomen in de wanen van de moeder; de vader kan hen niet structureel beschermen doordat hij ambivalent staat tegenover het erkennen van de problematiek van de moeder en daarnaast zijn eigen problematiek heeft (alcoholproblematiek en autisme). De moeder heeft vaker terugvalperiodes gehad en kan in een dergelijke periode niet in de basisbehoeften van de kinderen voorzien. De kinderen zijn getuige en slachtoffer van huiselijk geweld: ruzies tussen de ouders en psychisch geweld van de vader naar de kinderen. Er is nog steeds onvoldoende stabiliteit en veiligheid in de thuissituatie. Beide kinderen hebben recent aan de medewerkers van Spirit verteld dat de ouders tijdens de omgang in hun bijzijn nog steeds ruzie maken en schreeuwen. De ouders hebben hulp gekregen, maar zijn onvoldoende leerbaar gebleken. Zij hebben geen inzicht in hun eigen problematiek en hetgeen de kinderen nodig hebben om veilig op te groeien. Hieruit volgt dat de gronden voor een ondertoezichtstelling ook nog steeds aanwezig zijn. De kinderen ontwikkelen zich thans goed in de pleeggezinnen, welke situatie derhalve zo dient te blijven, aldus de GI.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beslissingen te bekrachtigen. De raad is voornemens de rechtbank te verzoeken om het gezag van de ouders over de kinderen te beëindigen. Het is van belang dat de ouders omgang hebben met de kinderen en dat de kinderen onderling elkaar zien. Hier dient de GI voor te zorgen, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt het volgende. In augustus 2009 is [kind a] uit huis geplaatst vanwege een onhygiënische thuissituatie, huiselijk geweld tussen de ouders waar zij getuige van is geweest en de omstandigheid dat de ouders haar alleen in een park hadden achtergelaten. De machtiging tot uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling zijn destijds niet verlengd, nadat gebleken was dat [kind a] leeftijdsadequaat door de ouders werd benaderd en zich door hen liet troosten. Ook haar school had aangegeven dat zij zich positief ontwikkelde. Vervolgens is in 2013 het gezin door de politie diverse keren aangemeld bij Vangnet Jeugd, in verband met huiselijk geweld, vervuiling van de woning en verwaarlozing van de kinderen. In april 2015 is gebleken dat de moeder een aantal keer met de kinderen bij de huisarts is geweest en ook eenmaal 112 heeft gebeld omdat zij zich zorgen maakte dat de kinderen ziek waren. Het ambulancepersoneel constateerde dat de moeder in de war leek, niet consistent was in haar verhaal en dat de kinderen vies waren en het huis vervuild was. De huisarts kon geen medische problemen vaststellen bij de kinderen en maakte zich zorgen over de psychische toestand van de moeder. Hij heeft haar verwezen naar de GGZ en een melding bij Veilig Thuis gedaan. Ook Veilig Thuis heeft daarna tijdens een huisbezoek zorgen geconstateerd over de hygiënische situatie. Eind april 2015 heeft de moeder via Mentrum antipsychotica gekregen, omdat zij psychotisch bleek te zijn. Ten aanzien van haar is daarop een diagnose in het psychotische spectrum gesteld. Ten aanzien van de vader is autisme vastgesteld. Nadat eind mei 2015 opnieuw een zorgmelding was gedaan over het gezin, zijn de kinderen opnieuw onder toezicht gesteld en uit huisgeplaatst. [kind a] heeft destijds in verschillende pleeggezinnen verbleven. In maart 2016 heeft de GI een verzoek tot onderzoek gedaan bij de raad naar een gezagsbeëindigende maatregel. De raad heeft destijds geen gezagsbeëindigende maatregel geadviseerd omdat nog onvoldoende was ingezet op de mogelijkheden van de ouders om te leren aansluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen. De vader heeft daarna van juli 2016 tot januari 2018 op verzoek van de GI en Altra hulp gehad van Inforsa. Hij heeft een behandeling gehad gericht op agressieregulatie en het zich leren inleven in anderen. Daarnaast was de behandeling gericht op middelengebruik, omgaan met boosheid en problemen in de sociale omgang. De moeder is sinds april 2015 onder psychiatrische behandeling bij Mentrum, waar zij (nog altijd) wekelijks afspraken heeft. Voorts hebben de ouders in de zomer van 2016 een NIKA traject gevolgd bij Altra, gericht op onderzoek naar de ouder-kind relatie (gehechtheid). Uit onder meer video observaties van begeleide bezoeken is gebleken dat de vader zelfreflectie en inzicht kon tonen ten aanzien van de invloed van het gedrag van de ouders op de kinderen. De moeder maakte een teruggetrokken indruk, kon vertraagd reageren en had een vlakke expressie. Zij kon zich wel verplaatsen in wat de kinderen dachten en voelden, maar haar eigen problematiek belemmerde haar te veel om daar uitdrukking aan te kunnen geven. Voorts heeft ten aanzien van [kind b] handelingsgerichte diagnostiek plaatsgevonden en ten aanzien van [kind a] onderzoek door de Bascule. Met de module Signs of Safety is een veiligheidsplan opgesteld waarin afspraken zijn gemaakt met de ouders, het netwerk en Mentrum om de kinderen weer thuis te kunnen plaatsen. Voorts is opvoedondersteuning (intensieve ambulante begeleiding, IAG) ingezet in het gezin. De vader heeft aangegeven geen hulp te willen van IAG en de ouders wilden niet meewerken aan de aandachtspunten die door NIKA aan IAG waren overgedragen.
Nadat het verzoek tot verlenging van de (aangehouden) machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is afgewezen, zijn de kinderen in februari 2017 weer bij de ouders geplaatst. In juni 2017 is een anonieme melding bij Veilig Thuis gedaan over het gezin; [kind b] was enige tijd vermist geweest en de ouders schreeuwden regelmatig tegen elkaar in het bijzijn van de kinderen. Voorts was gemeld dat de moeder de kinderen naar de vader had gebracht, maar de vader had [kind a] later de deur uit gezet. Nadat de politie was gekomen, mocht [kind a] weer naar binnen van de vader. Begin juli 2017 namen de zorgen toe; de moeder was erg in de war, had geen energie voor de dagelijkse zorg voor de kinderen en zij nam contact op met anderen met het verzoek om de zorg voor de kinderen over te nemen. De vader gaf eveneens aan moe te zijn en de zorg niet over te willen nemen van de moeder. In overleg met de ouders en conform het veiligheidsplan is daarop besloten dat [kind a] tijdelijk bij haar huidige pleeggezin ging logeren en [kind b] bij zijn oude pleeggezin. Halverwege juli 2017, nadat de zomervakantie van de kinderen was begonnen, gaven de ouders aan weer zelf voor de kinderen te kunnen zorgen. Hierop zijn de kinderen weer thuis gaan wonen en heeft de GI samen met de ouders en het netwerk de veiligheid van de kinderen in de gaten gehouden. De ouders gaven aan zich zorgen te maken over de gedragsproblemen van [kind a] , zij was veel weg, schreeuwde en schold, maakte spullen kapot en luisterde niet naar de ouders. Ook [kind b] was veel buiten en luisterde niet goed naar de ouders. Altra heeft wederom hulp geboden in de vorm van een video-observatie, waaruit hetzelfde beeld kwam als in 2016. Verdere hulpverlening gericht op de interacties tussen de ouders en de kinderen heeft niet van de grond kunnen komen, omdat de basisvoorzieningen voor de kinderen niet op orde bleken te zijn en derhalve eerst – door Altra – geregeld dienden te worden. Zo moest onder meer aandacht besteed worden aan de mate waarin het huis werd schoongemaakt, het wassen van de kleding, schoolverzuim, schoolwisselingen van de kinderen, de psychische gezondheid van de moeder, het alcoholgebruik van de vader en conflicten tussen de ouders over financiële zaken. Altra heeft voorts geconstateerd dat in de afgelopen periode zowel het probleeminzicht als de stemming van de ouders (variërend van heel boos bij de vader en extreem angstig en afwezig bij de moeder tot het beiden kunnen hebben van redelijke gesprekken) sterk wisselden.
In september 2017 is vervolgens een politiemelding gedaan over [kind a] ; zij groeide volgens de melding op in een onveilige omgeving. De vader dronk veel alcohol, werd agressief en duwde de moeder en schold haar uit.
5.6
Gebleken is dat het niet goed ging met [kind a] op school, zij had een hoog ziekteverzuim waardoor zij de brugklas over moest doen. Zij was gedesoriënteerd en vergeetachtig en had beperkte sociale vaardigheden. Zij kwam gespannen over, loog veel en gedroeg zich vaak brutaal naar de ouders. Voorts vergat zij vaak huiswerk te maken en de juiste spullen mee te nemen naar school.
[kind b] droeg vervuilde en kapotte kleding en vertoonde hyperactief en impulsief gedrag. Hij kon niet goed stil zitten, praatte veel en kon er moeilijk mee omgaan als hij zijn zin niet kreeg. De kinderen werden door de ouders niet gestimuleerd en hun persoonlijke hygiëne was daardoor ook onvoldoende.
In oktober 2017 zijn de kinderen wederom uit huis geplaatst vanwege deze zorgen, die opnieuw waren toegenomen. Zij zijn in hun huidige, perspectiefbiedende, pleeggezinnen geplaatst, beide in de buurt van de woning van de ouders. [kind a] gaat in het weekend zelfstandig naar de ouders toe als zij daar (overdag) wil verblijven en keert ook weer zelf terug naar de pleegmoeder. Met [kind a] gaat het goed in het pleeggezin. Op school gaat het minder goed, zij lijkt niet zo gemotiveerd. Zij is inmiddels gestart met de Kopp-groep en zal bij Arkin starten met het voeren van gesprekken met een orthopedagoog.
Met [kind b] gaat het erg goed in het pleeggezin, hij is veel rustiger geworden en zijn school heeft aangegeven dat sprake is geweest van een metamorfose sinds hij in het pleeggezin verblijft.
5.7
Gelet op het hiervoor onder 5.5 en 5.6 overwogene, is naar het oordeel van het hof de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden verleend en verlengd en is deze ook thans nog noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Sinds de uithuisplaatsingen van [kind a] in 2009 en 2015 en van [kind b] in 2015 hebben de ouders verschillende vormen van hulpverlening gehad, die er niet toe hebben geleid dat hun persoonlijke situatie en opvoedingsvaardigheden thans voldoende verbeterd zijn om de kinderen een stabiele thuissituatie te kunnen bieden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Altra (in 2017) in feite niet eens heeft kunnen beginnen aan hulpverlening gericht op de interactie tussen de ouders en de kinderen, omdat de basisvoorzieningen voor de kinderen niet op orde waren en ook niet binnen een redelijke termijn op orde waren te brengen. De stelling van de ouders dat zij voldoende tegemoet zouden komen aan de behoeften van de kinderen, evenals hun beroep op artikel 1:262 BW, volgt het hof dan ook niet.
Dit leidt ertoe dat ook aan de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling is voldaan en dat deze gronden nog steeds aanwezig zijn.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de bestreden beslissingen van de kinderrechter zullen worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
In beide zaken:
bekrachtigt de bestreden beslissingen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. C.E. Buitendijk en
mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier en is op 19 juni 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.