ECLI:NL:GHAMS:2018:2203

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.221.000/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over minderjarige in het belang van de continuïteit van zorg en begeleiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen, [minderjarige a] en [minderjarige b]. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2017 aangevochten, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om deze beëindiging, omdat de ontwikkeling van de kinderen ernstig werd bedreigd door de thuissituatie. De moeder voerde aan dat de omstandigheden waren veranderd en dat zij in staat was om voor [minderjarige a] te zorgen, maar het hof oordeelde dat de moeder, gezien haar verleden en de huidige situatie van [minderjarige a], niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen. Het hof concludeerde dat [minderjarige a] in zijn huidige woonsituatie de specialistische zorg en begeleiding krijgt die hij nodig heeft en dat het in zijn belang is dat deze situatie wordt voortgezet. De moeder's verzoek om een nader onderzoek naar haar opvoedvaardigheden werd afgewezen, omdat dit niet in het belang van [minderjarige a] zou zijn. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.221.000/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/616756 / FA RK 16-6884
Beschikking van de meervoudige kamer van 12 juni 2018 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M. Koppert te Lelystad,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [X] (hierna te noemen: [minderjarige a] );
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).
Als informant is aangemerkt:
- de heer [Y] (hierna te noemen: de vader).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 8 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 8 mei 2017.
2.2
De GI heeft op 21 september 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 april 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader zijn geboren [minderjarige a] voornoemd en [B] (hierna te noemen: [minderjarige b] ), beiden [in] 2001.
Appellante is tevens de moeder van de minderjarigen [C] , geboren [in] 2008 (hierna te noemen: [minderjarige c] ), en [D] , geboren [in] 2016 (hierna te noemen: [minderjarige d] ).
3.2
Bij beschikking van 14 januari 2009 zijn [minderjarige a] en [minderjarige b] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
3.3
Bij beschikking van 10 april 2014 zijn [minderjarige a] en [minderjarige b] op grond van een daartoe strekkende machtiging gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd.
3.4
[minderjarige a] verblijft sinds 3 juli 2017 bij [Stichting] , te [plaats] . [minderjarige b] verblijft in een netwerkpleeggezin, te weten bij de grootmoeder van moederszijde.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige a] en [minderjarige b] beëindigd. Voorts is de GI benoemd tot voogd over [minderjarige a] en is de grootmoeder van moederszijde benoemd tot voogd over [minderjarige b] .
4.2
De moeder verzoekt – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de beëindiging van het ouderlijk gezag over [minderjarige a] betreft en het inleidend verzoek van de raad in zoverre alsnog af te wijzen, dan wel een nader onderzoek naar haar opvoedvaardigheden te laten verrichten.
4.3.
De raad verzoekt het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De GI verzoekt het verzoek van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de gronden voor de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige a] is voldaan en voert daartoe onder meer het volgende aan. De ontwikkelingsbedreiging die ertoe heeft geleid dat de kinderen uit huis zijn geplaatst, is niet meer aan de orde. De moeder zorgt thans samen met haar huidige partner voor [minderjarige d] en zij is dan ook in staat de verzorging en opvoeding van een kind op zich te nemen. De rechtbank had deze wijziging van omstandigheden moeten betrekken bij haar beslissing. Sinds de uithuisplaatsing is nooit deugdelijk onderzocht of het toekomstperspectief van [minderjarige a] weer bij de moeder zou kunnen liggen. De moeder erkent de kwetsbaarheid van [minderjarige a] en de extra zorgen die daarbij komen kijken en zou graag weer voor hem willen zorgen. Het is van belang dat [minderjarige a] nu op één plek kan blijven wonen en de moeder kan hem deze plek bieden. Zij kan hem de hulp, verzorging en begeleiding bieden die hij nodig heeft en zij is bereid om mee te werken aan alle noodzakelijke hulpverlening. Er is dan ook nog steeds sprake van een reëel perspectief op thuisplaatsing. Een beëindiging van het gezag is daarom niet de aangewezen maatregel, aldus de moeder.
5.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige a] terecht heeft beëindigd en daartoe onder meer het volgende aangevoerd. [minderjarige a] functioneert op het niveau van een driejarige, laat complex en onvoorspelbaar gedrag zien en is moeilijk te begeleiden, zelfs voor gespecialiseerde opvoeders. In die context dienen continue gezagsbeslissingen over hem genomen te worden. De moeder heeft sinds 2014 echter nauwelijks zicht gehad op hoe het met [minderjarige a] gaat en het ontbreekt haar dan ook aan de informatie die nodig is om beslissingen over hem te nemen. De moeder is niet in staat om op [minderjarige a] aan te sluiten, nu niet en evenmin in de toekomst. De raad acht de moeder dan ook niet in staat en toegerust om op een goede manier invulling te geven aan haar gezag en verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de gronden voor de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige a] aanwezig zijn. [minderjarige a] is een kwetsbare jongen met PDD-NOS en een TIQ rond de 50. Hij vertoont probleemgedrag dat moeilijk te hanteren is en veel kennis en vaardigheden vraagt. [minderjarige a] is in 2014 uit huis geplaatst in verband met zorgen over een verwaarlozende thuissituatie en onvoldoende veiligheid. Er is veelvuldig hulpverlening ingezet maar die heeft er niet toe geleid dat de opvoedsituatie bij de moeder verbeterde. De moeder ontkent tot op heden de problematiek en ook nu is zij onvoldoende bereikbaar voor de GI en werkt zij niet mee aan de ondertoezichtstelling van [minderjarige d] . Daarnaast heeft de moeder sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige a] geen verantwoordelijkheid genomen voor het gezag en [minderjarige a] slechts een enkele keer bezocht. De afgesproken bel- en bezoekregeling met [minderjarige a] komt zij niet na. [minderjarige a] is sinds de uithuisplaatsing meerdere keren overgeplaatst. Sinds 3 juli 2017 woont hij in een woongroep van [Stichting] en gaat het beter met hem. Gelet op het verleden en de specifieke zorg die [minderjarige a] nodig heeft, is de beëindiging van het gezag van de moeder in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk, aldus de GI.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [minderjarige a] is een kwetsbare zestienjarige jongen met een belast verleden en complexe problematiek. Hij is gediagnosticeerd met een verstandelijke beperking en een autisme spectrum stoornis en functioneert in sociaal opzicht op het niveau van een driejarig kind. In 2014 is hij, evenals [minderjarige b] en [minderjarige c] , uit huis geplaatst in verband met zorgen over verwaarlozing en mishandeling in de thuissituatie. De moeder is verstandelijk beperkt en was mede daardoor onvoldoende in staat om de kinderen de nodige veiligheid, basiszorg en structuur te bieden. Daarnaast werd de moeder mishandeld door haar ex-partner, waar de kinderen getuige van zijn geweest. De moeder bleef de zorgen echter ontkennen en de ingezette hulpverlening heeft niet tot een acceptabele opvoedomgeving kunnen leiden. [minderjarige a] is sinds de uithuisplaatsing meerdere keren van opvoedomgeving gewisseld. Nadat hij enige tijd op een groep bij [Stichting] heeft verbleven, is hij overgeplaatst naar een meeleefgezin vanwege een incident op de groep waarbij hij seksueel is misbruikt. Ook de plaatsing in het meeleefgezin bleek echter niet houdbaar vanwege de gedragsproblemen van [minderjarige a] . [minderjarige a] kan onvoorspelbaar gedrag vertonen waardoor het zelfs voor gespecialiseerde opvoeders moeilijk is om hem te begeleiden. Hij kan niet goed tegen veranderingen of onverwachte gebeurtenissen en kan zonder enige aanleiding agressief worden, waarbij hij kan gaan spugen, knijpen en met spullen kan gaan gooien. Daarnaast heeft hij moeite met sociale interactie en communicatie, waardoor hij afhankelijk is van veel sturing en structuur. Hoewel het nog steeds zoeken is naar de juiste behandeling en begeleiding voor hem, gaat het beter met [minderjarige a] sinds hij in juli 2017 op een meer passende groep is geplaatst. Op de groep is een coach aangesteld die het personeel traint in de omgang met [minderjarige a] . Hij krijgt één-op-één begeleiding en hij heeft inmiddels EMDR-therapie gekregen, waar hij goed op heeft gereageerd. Ook doet hij weer mee aan de dagactiviteiten en is er veel geïnvesteerd in het creëren van vertrouwen bij hem.
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [minderjarige a] ten tijde van de uithuisplaatsing en ook thans nog ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Vanwege zijn persoonlijke problematiek en zijn belaste verleden, waarin verwaarlozing en mishandeling heeft plaatsgevonden en waarin hij herhaaldelijk van opvoedomgeving is gewisseld, is hij zeer kwetsbaar en heeft hij veel structuur en stabiliteit nodig. Daarnaast heeft hij vanwege zijn beperking en gedragsproblematiek specialistische zorg en begeleiding nodig. Zijn opvoeding en verzorging vergt daarom meer dan de moeder, mede gelet op haar eigen verstandelijke beperking, hem kan bieden. De moeder is daarnaast in het verleden onvoldoende leerbaar en begeleidbaar gebleken en zij heeft, mede vanwege gebrek aan eigen initiatief daartoe, [minderjarige a] sinds 2014 slechts een enkele keer gezien. De wekelijkse belafspraak wordt door de moeder regelmatig niet nagekomen of zij belt op een andere dan de afgesproken tijd. Daarnaast verliep de samenwerking tussen de moeder en de gezinsvoogd en de andere hulpverlening zeer moeizaam. De moeder kwam geregeld de afspraken niet na of liet niets van zich horen en van april tot september 2016 is zij plotseling met [minderjarige d] naar Suriname vertrokken waardoor zij enkele maanden voor gezagsbeslissingen over [minderjarige a] niet bereikbaar was voor de gezinsvoogd. Niet te verwachten is dan ook dat de moeder, binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige a] aanvaardbare termijn, in staat is de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen. Dat de moeder, zoals zij heeft aangevoerd, inmiddels samen met haar nieuwe partner voor [minderjarige d] zorgt, maakt dit oordeel ten aanzien van [minderjarige a] niet anders.
Met [minderjarige a] gaat het goed in de huidige woongroep. Er wordt veel met hem ondernomen en hij lijkt rust te ervaren en te genieten. Het hof acht het in het belang van [minderjarige a] dat de stabiliteit in de huidige opvoedsituatie gecontinueerd wordt. In de woongroep kan hij de behandeling en begeleiding krijgen die hij nodig heeft en zich verder positief ontwikkelen. Het hof ziet geen aanleiding, zoals door de moeder is verzocht, een nader onderzoek naar haar opvoedvaardigheden te gelasten. Een dergelijk onderzoek zal voor vertraging zorgen en is daarmee niet in het in het belang van [minderjarige a] , die gebaat is bij duidelijkheid over zijn opgroeiperspectief.
5.7
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat aan de gronden voor gezagsbeëindiging is voldaan. Het hof zal het verzoek van de moeder derhalve afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J Kok, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 12 juni 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.