Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
2.De feiten
grief 1komt [appellant] weliswaar op tegen alle door de kantonrechter vastgestelde feiten, maar hij laat na weer te geven welke (concrete) bezwaren hij heeft tegen die vaststelling. De grief wordt mitsdien verworpen, zodat ook het hof van de door de kantonrechter vastgestelde feiten zal uitgaan, met dien verstande dat bij de beoordeling van het hoger beroep ook enkele andere, hierna te noemen, feiten zullen worden betrokken die tussen partijen niet in geschil zijn. Het gaat in deze zaak - voor zover in hoger beroep nog van belang - om het volgende.
“de motorolie was zwart en sterk vervuild tijdens het verversen van de motorolie”?
3.De beoordeling
grieven 2 tot en met 5lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij strekken ten betoge dat [appellant] niet aansprakelijk is voor de aan de auto ontstane motorschade. Volgens [appellant] vindt de motorschade zijn oorsprong in een handelen of nalaten dat dateert van na aflevering van de auto. Met verwijzing naar het DEKRA-rapport van 25 april 2016 (hiervoor onder 2 sub vi) en het rapport van de contra-expertise van Diemex van 14 april 2017 (hiervoor onder 2 sub vii) betoogt [appellant] dat het breken van de nokkenas van de auto te wijten is aan het [garagebedrijf] omdat dit heeft nagelaten, nadat het had geconstateerd dat de motorolie zwart en sterk vervuild was, de carterpan te demonteren en de motoroliezeef te reinigen (grief 2). [geïntimeerde] heeft eerst op 24 november 2015, nadat hij met de auto 13.698 km had gereden, een onderhoudsbeurt laten verrichten, dit terwijl de fabrikant van de auto adviseert om na 12.000 km dergelijk onderhoud te laten verrichten. Aldus is [geïntimeerde] nalatig geweest met het uitvoeren van onderhoud aan de auto. Voor zover achterstallig onderhoud verband hield met de op 25 november 2015 ontstane motorproblemen, verzet het feit dat [geïntimeerde] de auto niet tijdig heeft laten onderhouden zich tegen toepassing van het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW (grief 3). Voorts voert [appellant] met verwijzing naar de verkoopbon aan dat partijen bij de koop uitdrukkelijk geen garantie zijn overeengekomen. Als gevolg hiervan had [geïntimeerde] zijn verwachtingen moeten temperen en kan de ontstane schade in redelijkheid niet aan [appellant] worden toegerekend en evenmin grondslag bieden voor ontbinding van de koopovereenkomst (grief 4). Met grief 5, ten slotte, betoogt [appellant] dat hij niet is gehouden tot betaling van de onderzoekskosten van DEKRA nadat [geïntimeerde] de koop al had ontbonden. Volgens hem had [geïntimeerde] al in 2015 een diagnose laten stellen door [garagehouder] en zijn de daarmee gemoeide kosten ad € 931,76 ten laste van [appellant] gebracht. Dat er sprake was van een gebrek was op 7 maart 2016 al genoegzaam bekend. Het was niet nodig om vervolgens nog € 544,50 aan DEKRA te besteden en € 169,64 aan assistentie van [garagebedrijf] aan DEKRA, aldus [appellant] .