3.3.[geïntimeerden] hebben in hoger beroep in hun eerste memorie hun eis gewijzigd en gevorderd - samengevat - [appellante sub 1] te veroordelen om binnen tien weken na betekening van dit arrest (1) de muur van de dakopbouw voor zover deze zich bevindt op het perceel van [geïntimeerden] (namelijk voor dertien althans vijf centimeter over een lengte van 3,6 meter) te verwijderen en verwijderd te houden, (2) de voorgevel en zijgevel van de oorspronkelijke muur van [geïntimeerden] waartegen de dakopbouw gebouwd is door een erkende aannemer te herstellen in de oude (nette) staat, en (3) de dakbedekking van de woning van [geïntimeerden] op de plaats waar zich thans de muur van de dakopbouw bevindt te herstellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat [appellanten] met een van voormelde verplichtingen in gebreke blijven, met een maximum van € 100.000,00.
3.4.1.Het hof Den Haag heeft het vonnis van 26 januari 2011 vernietigd en de vordering van [geïntimeerden] om [appellanten] te veroordelen hun dakopbouw aan te passen, afgewezen. Daartoe heeft het hof in zijn tussenarrest van 10 maart 2015 onder rov. 5 overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de opbouw is gebouwd op de scheidsmuur. De scheidsmuur is ingevolge art. 5:62 lid 2 BW gemeenschappelijke eigendom en mandelig. De (gemeenschappelijke) eigendom ontstaat van rechtswege en staat los van de juiste ligging van de erfgrens. Een vordering tot verwijdering (of handhaving) van een opbouw op een mandelige scheidsmuur kan dan ook niet op de loop van de erfgrens worden gebaseerd, aldus nog steeds het hof. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden en gelden derhalve (ook in het onderhavige arrest) als uitgangspunt.
3.4.2.Het hof heeft in zijn eindarrest van 28 juli 2015 vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat [appellanten] hun opbouw op de naar hen gekeerde helft van de scheidsmuur mochten (doen) optrekken (rov. 2). Het overwoog vervolgens:
“3. In het tussenarrest van 10 maart 2015 is overwogen dat [geïntimeerden] , als zij aan hun vordering ten grondslag leggen dat [appellanten] over de naar hen gekeerde helft van de mandelige scheidsmuur hebben gebouwd, de grondslag van en de gevolgen voor hun vordering moeten toelichten.
4. Op grond van de in zoverre niet door [appellanten] betwiste stellingen van [geïntimeerden] kan ervan worden uitgegaan dat de mandelige scheidsmuur een dikte heeft van 38 cm, zodat - de stellingen van partijen volgend - [appellanten] in elk geval tot op 19 cm op deze muur mochten bouwen. [geïntimeerden] stellen evenwel (akte, sub 10) dat [appellanten] “tenminste 13 centimeter over de helft van de scheidsmuur” hebben gebouwd. Het hof kan dit echter uit de stellingen van [geïntimeerden] niet herleiden.
5. [geïntimeerden] beroepen zich op “de meetmethode van Nedeb, zoals neergelegd in het rapport van Nedeb (productie 1 bij memorie van antwoord, tevens houdende memorie van eis in incidenteel appel)” en op de toelichting die de deskundige ter comparitie op 5 november 2008 heeft gegeven. Deze deskundige, H.J. Bakker, heeft volgens [geïntimeerden] (akte sub 10) vastgesteld “dat de opbouw van [appellanten] tenminste 13 cm over de helft van de scheidsmuur is geplaatst”. Het rapport van Nedeb, dat ook is overgelegd als productie 11 bij dagvaarding, is kennelijk opgesteld om schade als gevolg van bouwwerkzaamheden van [appellanten] te beoordelen. Op blz. 2 van dat rapport wordt - zonder nadere toelichting - gesteld: “De plaatsing van de dakopbouw van de wederpartij is niet correct. Deze is 13 cm over de erfgrens gebouwd (…)”. De deskundige spreekt derhalve niet over het overschrijden van de helft van de scheidsmuur maar over het overschrijden van de erfgrens. De - als gesteld niet nader toegelichte - verklaring van de deskundige kan derhalve niet dienen ter ondersteuning van het standpunt van [geïntimeerden]
6. [geïntimeerden] voeren nog aan dat deskundige Bakker van Nedeb destijds “de afstand van de buitenkant van de binnenmuur van [geïntimeerden] naar het kozijn en de afstand van de buitenkant van de muur van de opbouw van [appellanten] naar het kozijn van [geïntimeerden] heeft gemeten” en een verschil heeft geconstateerd van 13 cm, waaruit zou volgen dat [appellanten] ten minste 13 cm over de helft van de mandelige scheidsmuur hebben gebouwd. Het hof kan deze toelichting niet volgen. Op basis van deze toelichting zou de slotsom moeten zijn dat de helft van de mandelige muur met (19 - 13 =) 6 cm is overschreden, maar dat is niet de stelling van [geïntimeerden] Daarbij komt nog dat in het tussenarrest van 10 maart 2015 besloten ligt dat [geïntimeerden] niet met een enkele eigen toelichting op de door [appellanten] steeds betwiste bevindingen van de deskundige van Nedeb kunnen volstaan. Het feit dat [geïntimeerden] de deskundige niet hebben kunnen bereiken, is daarvoor geen rechtvaardiging, nu - zonder toelichting, die ontbreekt - niet valt in te zien waarom de gestelde overschrijding van de helft van de mandelige scheidsmuur niet objectief, zo nodig met hulp van een andere deskundige, te adstrueren zou zijn.
7. Aldus komt het hof tot het oordeel dat - overeenkomstig de stellingen van partijen aannemende dat [appellanten] tot de helft van de mandelige scheidsmuur mochten bouwen - van een grensoverschrijdende bouw niet gebleken is en dat [appellanten] dus terecht stellen dat [geïntimeerden] hun standpunt ter zake van de grensoverschrijdende bouw onvoldoende hebben onderbouwd. De vorderingen van [geïntimeerden] zijn op dit punt dan ook niet toewijsbaar.”
3.5.1.[geïntimeerden] hebben in cassatie in onderdeel 1 erover geklaagd dat het hof in rov. 4-7 van het eindarrest een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, gelet op hetgeen [geïntimeerden] hebben aangevoerd. De Hoge Raad heeft deze klacht gegrond geoordeeld en daartoe als volgt overwogen. In het rapport van Nedeb B.V. (hierna: Nedeb) is vermeld dat de dakopbouw van [appellanten] dertien cm over de erfgrens is gebouwd. Het hof heeft kennelijk gemeend dat het rapport daarom niet relevant is. In het tussenarrest heeft het hof immers niet de erfgrens, maar het midden van de mandelige muur beschouwd als de grens tot waar mocht worden gebouwd. Het hof heeft daarbij - zo vervolgt de Hoge Raad - evenwel miskend dat de deskundige van Nedeb, H.J. Bakker, tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank, ter toelichting op het rapport heeft uiteengezet dat hij ervan is uitgegaan dat de erfgrens precies door het midden van de scheidingsmuur loopt, en dat hij daarvan uitgaande heeft gemeten vanuit de opbouw op de eerste verdieping van nr. 25. De conclusie van het rapport dat dertien cm over de erfgrens is gebouwd, houdt dus ook in dat dertien cm over het midden van de mandelige muur is gebouwd. [geïntimeerden] hebben dit ook betoogd, onder verwijzing naar het rapport van Nedeb en de daarop gegeven toelichting door de deskundige (akte na tussenarrest, onder 10, zie ook memorie van antwoord, onder 20), aldus nog steeds de Hoge Raad.
3.5.2.Dat het hof de betekenis van het rapport van Nedeb heeft miskend, blijkt volgens de Hoge Raad ook uit zijn oordeel in rov. 7 dat van een grensoverschrijdende bouw niet is gebleken. In rov. 6 leidt het hof immers zelf uit de door [geïntimeerden] op de metingen gegeven toelichting af dat daaruit niet volgt dat [appellanten] ten minste dertien cm over de helft van de mandelige scheidsmuur hebben gebouwd, maar dat de slotsom zou moeten zijn dat de helft van de mandelige scheidsmuur met zes cm is overschreden. Voor zover het hof heeft gemeend dat het aan deze constatering voorbij mocht gaan, omdat het niet de overschrijding als zodanig, maar de gestelde omvang daarvan beslissend heeft geacht, of omdat het verlangde dat [geïntimeerden] een nader deskundigenrapport in het geding brachten, nu het in zijn tussenarrest had geoordeeld dat een toelichting op het rapport van Nedeb onvoldoende was, heeft het aan de onderbouwing van de stellingen van [geïntimeerden] te strenge eisen gesteld, aldus nog steeds de Hoge Raad.