In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Medemblik. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, bestaande uit meerdere percelen, vastgesteld op € 115.000 voor het belastingjaar 2016, met een waardepeildatum van 1 januari 2015. De belanghebbende, eigenaar van de percelen, was het niet eens met deze waardering en had hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Amsterdam.
Tijdens de zitting bij het Hof werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbende betoogde dat de percelen als één onroerende zaak moesten worden aangemerkt, terwijl de heffingsambtenaar de percelen als afzonderlijke onroerende zaken beschouwde. Het Hof oordeelde dat de percelen [1] en [3] terecht als één onroerende zaak werden aangemerkt, maar dat perceel [2] niet bij de waardering kon worden betrokken, omdat dit perceel door de ouders van de belanghebbende werd bewoond op basis van een recht van opstal.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 juni 2018, en er werd geen kostenveroordeling opgelegd.