ECLI:NL:GHAMS:2018:19

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
200.219.566/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen notaris inzake afwikkeling nalatenschap

In deze zaak gaat het om een tuchtklacht van klager tegen notaris mr. [naam] met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster mevrouw [naam]. Klager heeft op 19 juli 2017 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in Arnhem-Leeuwarden, die op 21 juni 2017 de klacht van klager ongegrond verklaarde. Klager heeft aanvullende stukken ingediend en de notaris heeft op 12 september 2017 een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld op 26 oktober 2017, waarbij zowel klager als de notaris aanwezig waren.

De feiten van de zaak zijn als volgt: mevrouw [naam] overleed op 19 juni 1964 en benoemde haar schoondochter [naam] als erfgenaam onder bepaalde voorwaarden. Na het overlijden van [schoondochter] op 27 maart 2014, werd mr. [X] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap. Klager, die getrouwd is met een van de erfgenamen, heeft de notaris beschuldigd van verschillende tekortkomingen in de afwikkeling van de nalatenschap, waaronder het niet informeren van klager over zijn rol als boedelnotaris en het onterecht gebruik van de derdengeldenrekening.

Het hof heeft geoordeeld dat klager ontvankelijk is in zijn klacht, ondanks dat enkele klachtonderdelen eerder aan de orde zijn geweest. Het hof heeft de klachtonderdelen beoordeeld en geconcludeerd dat de notaris niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De beslissing van de kamer is bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.219.566/01 NOT
nummer eerste aanleg : C/05/316494/ KL RK 17/23
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 9 januari 2018
inzake
mr. [naam],
wonend te [plaats],
appellant,
tegen
mr. [naam],
notaris te [plaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. G. van Atten, advocaat te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 19 juli 2017 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 21 juni 2017 (ECLI:NL:TNORARL:2017:28). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerde (hierna: de notaris) in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
1.2.
Klager heeft op 26 juli 2017, 8 en 10 augustus 2017 nog aanvullende stukken aan het hof doen toekomen.
1.3.
De notaris heeft op 12 september 2017 een verweerschrift - met bijlage - bij het hof ingediend.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 26 oktober 2017. Klager, en de notaris, vergezeld van mr. F.A. Chorus, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Op 19 juni 1964 is mevrouw [naam] (hierna: [erflaatster]) overleden. Zij heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt. Daarbij heeft zij haar schoondochter [naam] (hierna: [schoondochter]) benoemd tot: “haar enig erfgenaam bij wege van fideï-commis, onder de last hetgeen zij van mijn nalatenschap onvervreemd en onverteerd zal nalaten, uit te keren aan de wettige nakomelingen van mijn broers en mijn schoonzuster, mevrouw (…)”.
3.2.2.
Op 27 maart 2014 is [schoondochter] overleden.
3.2.3.
De echtgenote van klager behoort tot degenen aan wie op grond van de fideï-commissaire last in het testament van [erflaatster] moet worden uitgekeerd wat onvervreemd en onverteerd is gebleven van haar nalatenschap. Klager en zijn echtgenote zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
3.2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 31 december 2015 is mr. [X] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster]. De rechtbank heeft het zelfstandig verzoek van klager tegen het verzoek tot benoeming van mr. [X] voornoemd tot vereffenaar onbesproken gelaten, omdat klager niet is aan te merken als belanghebbende.
3.2.5.
Op 28 januari 2016 is in de Staatscourant bekendgemaakt dat mr. [X] tot vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster] is benoemd en dat schuldeisers hun vordering kunnen indienen bij de vereffenaar, per adres de notaris.
3.2.6.
Klager heeft de notaris bij brief van 8 februari 2016 het volgende geschreven:
“Van de heer [X] (..) ontving ik bericht dat u als de boedelnotaris van deze (..) nalatenschap bent gaan fungeren. (..)
Op mijn professionele aanwijzingen is de aanwezigheid van de P-nalatenschap(hof: de nalatenschap van [erflaatster])
in de H-nalatenschap in augustus 2014 aan het licht gekomen, ik ben de vinder van de P-nalatenschap. (..)
Gaarne ontvang ik van u, conform artikel 4:211 lid 5 BW, een bevestiging van uw aantreden als boedelnotaris, en verneem ik of u de bekende P-erfgenamen hieromtrent al heeft ingelicht en of u zich in het boedelregister heeft ingeschreven.(..)
De nog niet bekende P-erfgenamen (..) moeten erop kunnen rekenen dat de afhandeling van deze nalatenschap conform de Nederlandse wettelijke regels geschiedt.”
3.2.7.
Op 11 februari 2016 is de notaris in het boedelregister te [plaats] geregistreerd als ‘betrokken notaris’.
3.2.8.
Bij brief van 23 maart 2016 heeft klager zijn vragen - zoals vermeld in zijn brief van 8 februari 2016 - aan de notaris herhaald.
3.2.9.
De notaris heeft klager bij brief van 7 april 2016 het volgende bericht:
“(..) Op grond van de uitspraak van de rechtbank dat u geen belanghebbende in deze nalatenschap bent, mag ik, als notaris betrokken bij de afwikkeling, u geen verdere inlichtingen verstrekken.”
3.2.10.
Halverwege 2016 heeft klager klachten tegen de notaris ingediend bij de kamer met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van [erflaatster]. De klachten zagen op verwijten dat de notaris i) niet heeft gereageerd op het verzoek van klager om inzage in de boedelbeschrijving, ii) zich – buiten weten van klager – heeft verstaan met de erfgenamen, iii) zich niet heeft laten inschrijven in het boedelregister van de rechtbank [plaats] en iv) dat hij een onjuiste mededeling van mr. [X] (te weten dat een verklaring van erfrecht was opgesteld) tot de zijne heeft gemaakt. De kamer heeft de klachten van klager bij beslissing van 23 februari 2017 (kenmerk: C/05/303607 / KL RK 16-54) ongegrond verklaard. Tegen de beslissing van de kamer is geen hoger beroep ingesteld.
3.2.11.
In juli 2016 zijn via de derdengeldenrekening van de notaris door mr. [X] voorschotten uitbetaald.
3.2.12.
In december 2016 heeft mr. [X] de door hem opgestelde rekening en verantwoording voor openbare kennisneming (zowel bij de griffie van de rechtbank als) bij de notaris gedeponeerd. De notaris heeft een depotakte gemaakt. Dit depot is op 5 december 2016 bekend gemaakt in de Staatscourant.

4.Standpunt van klager

Klager verwijt de notaris het volgende.
i. De notaris heeft maandenlang nagelaten klager te informeren over het feit dat hij geen boedelnotaris is. Volgens klager was de inhoud van de brief van 7 april 2016 wat dat betreft niet afdoende.
ii. De notaris had zijn medewerking aan het depot van rekening en verantwoording moeten weigeren.
iii. De notaris had zijn derdengeldenrekening niet ter beschikking mogen stellen voor de uitbetaling van de voorschotten in juli 2016.
iv. De notaris heeft in de eerdere klachtprocedure bij de kamer meegewerkt aan (kwalijke) laster. Klager wijst in dit verband op de brief van 1 juli 2016 van mr. [X] die de notaris als bijlage bij zijn verweerschrift had gevoegd. Daarin staat vermeld dat klager zich schuldig maakt aan het verspreiden van beledigende en lasterlijke psychiatrische lekenpraatjes over mr. [X]. Volgens klager wenst de notaris klager met de indiening van deze brief psychisch te beschadigen en zijn geloofwaardigheid (buiten zijn argumentatie om) te ondermijnen.

5.Standpunt van de notaris

De notaris heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de notaris wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Redelijk belang
6.1.
De notaris heeft primair aangevoerd dat klager niet kan worden ontvangen in zijn klacht(onderdelen), omdat hij daarbij geen redelijk belang (zoals vermeld in artikel 99 lid 1 van de Wet op het notarisambt, hierna: Wna) heeft.
6.2.
Ingevolge artikel 99 lid 1 Wna kan ieder die daarbij enig redelijk belang heeft een klacht indienen. Het begrip ‘enig redelijk belang’ moet ruim worden opgevat. Het kan een rechtstreeks belang zijn, maar ook een indirect of afgeleid belang. Het belang kan onder meer volgen uit betrokkenheid bij een specifieke zaak of betrekking hebben op handhaving van de beroepsnormen en -regels voor het notariaat.
6.3.
Het hof is van oordeel dat klager rechtstreeks belang heeft bij de toetsing van het handelen/nalaten van de notaris zoals omschreven in de klachtonderdelen i. en iv. Wat betreft het belang van klager bij de overige twee klachtonderdelen overweegt het hof als volgt. De omstandigheid dat klager de echtgenoot is van een van degenen aan wie op grond van de fideï-commissaire last een uitkering moet plaatsvinden is in dit geval onvoldoende om een rechtstreeks belang van klager aan te nemen. Dat klager in gemeenschap van goederen is gehuwd met die persoon en hij daarnaast heeft aangevoerd dat hij de nalatenschap van [erflaatster] heeft ‘gevonden’, maken wel dat klager betrokken is bij de afwikkeling van de nalatenschap van [erflaatster] en daardoor een afgeleid belang heeft bij de klachtonderdelen ii. en iii.
Ne bis in idem
6.4.
Voorts heeft de notaris aangevoerd dat klager thans over hetzelfde feitencomplex (te weten zijn handelen in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [erflaatster]) klaagt als in 2016, welke klacht heeft geleid tot de in 3.2.10. genoemde beslissing van de kamer van 23 februari 2017. Bovendien had klager, zo meent de notaris, de klachtonderdelen i. tot en met iii., zoals hierboven onder 4. weergegeven, ook in de vorige tuchtprocedure (nog) aan de orde kunnen stellen. Tot slot komt het de notaris ongerijmd voor dat een klager zich in een vervolgklacht zou mogen beklagen over het optreden van een notaris en diens opmerkingen (dan wel wijze van voeren van verweer) in het kader van een eerdere tuchtrechtprocedure.
6.5.
Volgens vaste rechtspraak van het hof geldt in het notariële tuchtrecht het
ne-bis-in-idem-beginsel. Dit beginsel brengt mee dat na beoordeling van een klacht door de tuchtrechter, een latere klacht over “hetzelfde feit” niet opnieuw ter beoordeling kan worden voorgelegd. Er kan dus niet herhaaldelijk over dezelfde gedraging van een notaris worden geklaagd.
6.6.
In de zaak die eindigde met de beslissing van 23 februari 2017 ging het om klachten over het handelen van de notaris in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [erflaatster]. De huidige klachtonderdelen i. tot en met iii. zien daar weliswaar ook op, maar gaan in de kern over
andere gedragingendan die waarover in de eerdere tuchtrechtelijke procedure is geklaagd. Klachtonderdeel iv. ziet op het handelen van de notaris in de eerdere tuchtprocedure; daarover heeft klager niet eerder een klacht kunnen indienen. Gelet op het vorenstaande is van een beoordeling door de tuchtrechter van dezelfde feiten in het geheel geen sprake. Dit brengt met zich dat klager ontvankelijk is in zijn klacht(onderdelen).
6.7.
Het hof merkt nog op dat het klager niet valt aan te rekenen dat hij de klachtonderdelen i. tot en iii. pas in een latere tuchtprocedure naar voren heeft gebracht. Er geldt immers, anders dan bij andere tuchtrechtelijke colleges, geen verplichting om klachten die over hetzelfde onderwerp gaan gebundeld bij de kamer te doen aanbrengen.
Klachtonderdeel i.
6.8.
Vaststaat dat klager de notaris bij brieven van 8 februari 2016 en 23 maart 2016 verschillende verzoeken heeft gedaan, waaronder het verzoek om een bevestiging van zijn aantreden als boedelnotaris. De notaris heeft bij brief van 7 april 2016 aan klager laten weten dat hij, als notaris betrokken bij de afwikkeling, klager geen verdere inlichtingen mag verstrekken. Hoewel het beter was geweest als de notaris zijn reactie sneller aan klager had doen toekomen en daarin zijn positie ten aanzien van de boedel duidelijker had verwoord, is geen sprake van een zodanig ‘nalaten’ door de notaris dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
Klachtonderdelen ii. en iii.
6.9.
Met de kamer is het hof van oordeel dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn. Naar het oordeel van het hof heeft mr. [X] geen verzoeken aan de notaris gedaan die in strijd zijn met enige wettelijke regeling. De notaris heeft dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door uitvoering te geven aan die verzoeken.
Klachtonderdeel iv.
6.10.
Ook dit klachtonderdeel is naar het oordeel van het hof ongegrond. Het stond de notaris vrij om in het kader van zijn verweer in de vorige klachtprocedure een brief van mr. [X], waarin onder meer de door klager gewraakte zinsnede/alinea voorkomt, in het geding te brengen. Naar het oordeel van het hof valt dit niet te kwalificeren als ‘kwalijke laster’.
6.11.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.12.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof bevestigt de bestreden beslissing onder verbetering van gronden.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, J.H. Lieber en M. Bijkerk en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2018 door de rolraadsheer.