Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [belanghebbende] kampt al jaren met psychische problemen. Zij is verstandelijk beperkt en lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type. In het verleden is zij opgenomen geweest in een psychiatrische inrichting. Zij had op dat moment veel schulden en verkwistte haar geld. Via haar psychiater is [belanghebbende] in contact gekomen met PLANgroep, een instantie die zich bezighoudt met schuldhulpverlening en budgetbeheer, die vanaf dat moment tegen betaling haar financiële zaken beheerde. PLANgroep heeft verweerster in 2010, toen [belanghebbende] bijna schuldenvrij was, gevraagd of zij de financiële zaken voor [belanghebbende] wilde gaan regelen, waarmee verweerster akkoord is gegaan. Deze situatie heeft uiteindelijk tot de (thans bestreden) beschikking geleid. Ter zitting in hoger beroep heeft verweerster verklaard dat zij [belanghebbende] € 60,- per week geeft plus leefgeld, dat er boodschappen voor haar worden gedaan en dat zij heeft geregeld dat [belanghebbende] dagelijks haar sigaren krijgt van haar begeleidster. Zelf gaat verweerster ongeveer 1 à 2 keer per maand bij [belanghebbende] langs. Verweerster heeft een bankafschrift van [belanghebbende] overgelegd waarop een bijschrijving van € 60,-, afkomstig van verweerster, te zien is.
Het hof overweegt dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door verweerster, verzoeksters hun stelling dat verweerster misbruik maakt van de situatie en het geld dat is bestemd voor [belanghebbende] , voor zichzelf aanwendt, onvoldoende nader hebben onderbouwd. Zo stellen verzoeksters dat verweerster [belanghebbende] slechts € 5,- per week zou geven, maar dit blijkt nergens uit. Ook hun - door verweerster betwiste - stelling dat [belanghebbende] een aantal jaren geleden een bedrag van € 13.000,- op haar rekening zou hebben gehad, wordt niet met stukken of anderszins onderbouwd. Het bedelen door [belanghebbende] , waarover verzoeksters spreken, wordt weliswaar niet betwist door verweerster, maar laatstgenoemde stelt daar tegenover dat dit hoort bij het ziektebeeld van [belanghebbende] en niet het gevolg is van het financiële beheer van verweerster. Het hof acht deze verklaring voldoende toereikend. Het enkele feit dat [belanghebbende] in januari 2010, dus acht jaar geleden, over ruim € 3.000,- beschikte, zoals blijkt uit de stukken, vormt op zichzelf nog geen aanwijzing dat sprake is (geweest) van misbruik dan wel wanbeheer door verweerster. Ook overigens bevat het dossier daarvoor geen aanwijzingen. Nu verzoeksters hun stelling niet hebben onderbouwd en daarmee niet aan hun stelplicht hebben voldaan, ziet het hof geen aanleiding hen tot het bewijs van die stelling toe te laten. Aan hun bewijsaanbod zal daarom worden voorbij gegaan.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat verweerster niet geschikt is om het bewind te voeren over de goederen die [belanghebbende] (zullen) toebehoren. Dat verweerster niet geschikt zou zijn om het mentorschap over [belanghebbende] uit te oefenen, is door verzoeksters niet gesteld en ook anderszins niet gebleken. Het verzoek om de bestreden beschikking te vernietigen en verzoeksters tot bewindvoerder en mentor te benoemen, moet daarom als ongegrond worden afgewezen. Het verzoek om rekening en verantwoording is om dezelfde reden evenmin toewijsbaar, nog daargelaten dat een dergelijk verzoek buiten het bereik van artikel 843a Rv valt.
Het subsidiair verzochte moet eveneens bij gebrek aan grondslag worden afgewezen. Het hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat verweerster haar verplichting op grond van artikel 1:436 lid 1 BW gestand zal doen. Tevens geldt dat verweerster ingevolge het bepaalde in artikel 1:445 BW jaarlijks ten overstaan van de kantonrechter rekening en verantwoording dient af te leggen van het door haar gevoerde beheer over het inkomen en vermogen van [belanghebbende] . Aldus is de controle op het beheer van de financiën van [belanghebbende] door verweerster voldoende gewaarborgd.