ECLI:NL:GHAMS:2018:1654

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
23-004468-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van de ISD-maatregel en tussentijdse toetsing in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2017. De verdachte, geboren in 1986 en thans gedetineerd, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in grote lijnen bevestigd, maar heeft de oplegging van straf en/of maatregel herzien. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte misdrijven heeft gepleegd waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, en dat hij in de vijf jaren voorafgaand aan de feiten meer dan driemaal onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf. Dit leidde tot de conclusie dat de ISD-maatregel opgelegd moest worden, met een maximale duur van twee jaren. Het hof heeft ook bepaald dat het openbaar ministerie binnen negen maanden na het onherroepelijk worden van het arrest moet rapporteren over de voortzetting van de maatregel. De psychische problematiek van de verdachte en zijn drugsverslaving zijn belangrijke factoren in de beoordeling van de maatregel. Daarnaast is er aandacht besteed aan de schadevergoeding aan de benadeelde partij, die is toegewezen voor een bedrag van € 58,08. Het hof heeft de verplichting tot schadevergoeding opgelegd aan de verdachte, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004468-17
datum uitspraak: 18 mei 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-684376-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
laatstelijk verbleven op: [adres]
thans gedetineerd in [gedetineerd] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
30 januari 2018, 4 mei 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de oplegging van straf en/of maatregel en de beslissing ten aanzien van de benadeelde partij en met dien verstande dat het hof de wetsartikelen aanvult en de aanvulling verkort vonnis verbetert zoals hierna te melden.

Verbeterde aanvulling verkort vonnis

Het hof zal de kennelijke verschrijving in de aanvulling verkort vonnis verbeteren, in dier voege dat:
- op pagina 2 boven punt 10 van de aanvulling verkort vonnis komt te staan: “Ten aanzien van feit 7” in plaats van “Ten aanzien van feit 5”.

Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht

Met betrekking tot de bewezen verklaarde feiten 2, 3 en 6 geldt dat dit op grond van artikel 67 Wetboek van Strafvordering feiten betreffen waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten. Hiermee voldoen deze feiten niet aan het gestelde in artikel 38m, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en kunnen deze feiten dus niet mede ten grondslag liggen aan de oplegging van de voorwaardelijke ISD-maatregel. Een afzonderlijke strafoplegging voor deze feiten naast de voorwaardelijke ISD-maatregel is wettelijk evenmin mogelijk (zie bijvoorbeeld HR 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1161). Het hof ziet daarom aanleiding te bepalen dat ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten 2, 3 en 6 aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Oplegging ISD

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
De raadsman heeft primair bepleit een deels onvoorwaardelijke en deels voorwaardelijke straf op te leggen, waarbij het voorwaardelijke deel bestaat uit oplegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel. Subsidiair heeft de raadsman bepleit, indien een onvoorwaardelijke ISD-maatregel aan de verdachte wordt opgelegd, om het voorarrest van deze straf af te trekken en te bepalen dat een tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de maatregel plaats zal vinden zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Het hof heeft evenals de rechtbank kennisgenomen van het rapport van reclassering Inforsa van
8 november 2017, opgemaakt door [reclass.medewerker] , hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg door haar is toegelicht. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Betrokkene is reeds langere tijd bekend met psychische problemen in de vorm van psychoses. Daarnaast is sprake van overmatig alcohol- en drugsgebruik. De heer [verdachte] woonde begeleid bij Domus (Leger des Heils) en was bekend bij het ACT-team van Mentrum. Door een gebrek aan ziekte-inzicht zou betrokkene zijn medicatie niet altijd innemen. Dit wordt zeer zorgelijk geacht. De uit de vroeghulp voortgekomen schorsingstoezichten zijn niet van de grond gekomen, omdat de heer Hart niet aankwam bij de reclassering.
Geadviseerd wordt om de ISD-maatregel op te leggen. De reclassering acht hulpverlening geïndiceerd. Een reclasseringstoezicht lijkt echter niet haalbaar. Tot voor kort heeft betrokkene het contact met de reclassering vermeden. Het risico op recidive en onttrekking aan voorwaarden wordt ingeschat als hoog. Het dwangkader van de ISD-maatregel achten wij daarom aangewezen.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de verklaring van de deskundige [deskundige] , die kort gezegd heeft verklaard dat de reeds opgelegde voorwaardelijke rechterlijke machtiging onvoldoende is om de problematiek van verdachte te behandelen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat ten aanzien van de onder 1, 4, 5 en 7 bewezen verklaarde feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Bewezen is verklaard dat de verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 23 april 2018 blijkt dat de verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane feiten meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, terwijl de onderhavige feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en er, zoals blijkt uit de rapportage van reclassering Inforsa van 8 november 2017, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Uit het uittreksel justitiële documentatie blijkt dat ook is voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt. Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten.
Om de bescherming van de samenleving optimaal te doen zijn en voorts de behandeling van de verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Derhalve zal het hof de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, niet in mindering brengen op de duur van de maatregel. Het hof zal evenwel bepalen dat het openbaar ministerie binnen negen maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest de rechtbank zal berichten over de wenselijkheid of noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel, zodat de voortzetting van de maatregel getoetst kan worden. Door middel van een tussentijdse beoordeling kan getoetst worden of het plan van aanpak passend is bij de problematiek van de verdachte en of de wijze waarop de maatregel wordt uitgevoerd (intra- of extramuraal dan wel de planning/fasering van die overgang) passend is te achten in relatie tot de opstelling van de verdachte ten opzichte van de maatregel enerzijds en de voortgang van de behandeling en begeleiding anderzijds, waarbij met name ook aandacht dient te bestaan voor de mate waarin het recidivegevaar alsdan mogelijk inmiddels zal zijn gereduceerd.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat aandacht moet worden besteed aan de psychische problematiek van de verdachte in combinatie met zijn drugsverslaving. Het is van belang dat aan de hand van deze problematiek zo spoedig mogelijk een diagnose wordt vastgesteld, die doorwerking zal moeten vinden in de (verdere) vormgeving van de begeleiding en behandeling van de verdachte binnen het kader van de ISD-maatregel.

Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde 1] , namens de [benadeelde 2] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 58,08. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich niet opnieuw gevoegd in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd dient te worden op de hierna te noemen wijze.

Aanvulling toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof vult de toepasselijke wettelijke voorschriften aan met de artikelen 9a, 36f en 38s van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van straf en/of maatregel en de beslissing ten aanzien van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Bepaalt dat ter zake van de bewezen verklaarde feiten 2, 3 en 6 geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Legt op ter zake van de bewezen verklaarde feiten 1, 4, 5 en 7 de maatregel tot plaatsing van de verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van
2 (twee) jaren.
Bepaalt dat het openbaar ministerie binnen 9 (negen) maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest zal berichten over de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] , vertegenwoordigd door [benadeelde 1] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 58,08 (achtenvijftig euro en acht cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 58,08 (achtenvijftig euro en acht cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 23 augustus 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.H.C. van Ginhoven, mr. M.J.A. Duker en mr. W.A.F. Damen, in tegenwoordigheid van
mr. D. Boessenkool, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
18 mei 2018.
Mr. W.A.F. Damen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]