ECLI:NL:GHAMS:2018:1518

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
200.224.327/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Belastingdienst tegen de weigering van informatieverstrekking door een advocaat in het kader van een boekenonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Belastingdienst tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De Belastingdienst had de advocaat [geïntimeerde] opgeroepen om informatie te verstrekken in het kader van een boekenonderzoek naar zijn inkomsten en de omzet van zijn eenmanszaak. De voorzieningenrechter had de vorderingen van de Belastingdienst afgewezen, omdat er onvoldoende spoedeisend belang was bij de gevraagde informatie uit de cliëntendossiers van [geïntimeerde]. De Belastingdienst was van mening dat de bodemprocedure omtrent de informatiebeschikking wezenlijk verschilde van de onderhavige procedure en dat er wel degelijk spoedeisend belang was. Het hof oordeelde echter dat de Belastingdienst onvoldoende had aangetoond dat er een spoedeisend belang was bij de afgifte van de gevraagde informatie, vooral omdat de informatiebeschikking slechts betrekking had op een specifieke periode en de advocaat zich op zijn verschoningsrecht beroept. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de Belastingdienst in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.224.327/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/631294 / KG ZA 17-702
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 mei 2018
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat- Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
appellant,
advocaat: mr W.I. Wisman te ‘s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de Belastingdienst en [geïntimeerde] genoemd.
De Belastingdienst is bij dagvaarding van 25 september 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 12 september 2017, onder bovenvermeld zaak/-rolnummer gewezen tussen de Belastingdienst als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven. Ter rolle van 3 oktober 2017 heeft de Belastingdienst geconcludeerd overeenkomstig die dagvaarding en een productie in het geding gebracht. Bij die gelegenheid heeft het hof het verzoek van de Belastingdienst om deze zaak als spoedappel te behandelen, afgewezen.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 maart 2018 achter gesloten deuren doen bepleiten, de Belastingdienst door mr. Wisman voornoemd en mr. C.M. Bergman
,advocaat te ‘s-Gravenhage, en [geïntimeerde] door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De Belastingdienst heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Grief 2van de Belastingdienst richt zich tegen 2.3 van het vonnis voor zover het betreft de weergave van hetgeen in de commissieovereenkomst is opgenomen over de vergoeding van [geïntimeerde] van 1,25%. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat die weergave onjuist is. Nu dit door [geïntimeerde] niet wordt bestreden, zal het hof daarmee in het onderstaande rekening houden. Voor het overige zijn de feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover in hoger beroep van belang - om het volgende.
3.1.1
[geïntimeerde] is advocaat te Amsterdam en levert diensten aan het (voormalige) echtpaar A en B. Deze diensten bestaan voornamelijk uit onderhandelen over commerciële contracten van A en B en ook onderhandelen over transacties van dhr. B in de uitoefening van zijn beroep.
3.1.2
Bij brief van 5 november 2014 heeft de Belastingdienst aan [geïntimeerde] bericht een boekenonderzoek te starten naar zijn inkomsten uit (en de omzet van) zijn eenmanszaak (de advocaatpraktijk).
3.1.3
In de financiële administratie van [geïntimeerde] heeft de Belastingdienst aangetroffen een van 4 januari 2011 daterende commissieovereenkomst tussen enerzijds [geïntimeerde] en anderzijds A en B. In die commissieovereenkomst is opgenomen dat [geïntimeerde] als vergoeding voor zijn diensten voor A en B recht heeft op 20% van alle inkomsten die zij verkrijgen uit hun commerciële activiteiten, en daarnaast 1,25% van hun vermogen in een jaar. Verder is overeengekomen dat [geïntimeerde] recht heeft op 5% van de transacties van B die in het kader van zijn beroepsuitoefening hebben plaatsgevonden.
3.1.4
De Belastingdienst heeft [geïntimeerde] verzocht inzage te verschaffen in de waarde van de commerciële activiteiten en de vermogens van A en B en van de transacties van B.
3.1.5
[geïntimeerde] heeft geweigerd de Belastingdienst volledig inzage te geven in deze gegevens, omdat die zich in de cliëntendossiers van A en B bevinden.
3.1.6
Bij (informatie)beschikking van 20 juli 2016 heeft de inspecteur van de Belastingdienst vastgesteld dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn inlichtingen- en administratieverplichtingen volgend uit de artikelen 47 en 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De informatiebeschikking heeft betrekking op:
- op te leggen naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2012 en 2013;
- op te leggen (navorderings)aanslag(en)inkomstenbelasting over de jaren 2009 en 2012; en
- de te nemen uitspraken op bezwaar inzake de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2010 en 2011.
3.1.7
Bij brief van 31 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. Op het bezwaar van [geïntimeerde] daartegen is negatief beslist. Bij de rechtbank Haarlem is daarover inmiddels een procedure aanhangig.
3.2
De Belastingdienst heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat, [geïntimeerde] te bevelen tot het verstrekken van alle relevante informatie die de Belastingdienst nodig heeft om de volledigheid van zijn opbrengstverantwoording te controleren vanaf 1 januari 2005 tot en met heden alsmede tot het verlenen van volledige en onvoorwaardelijke medewerking aan het onderzoek van de Belastingdienst, waaronder (maar niet beperkt tot) het verstrekken van (inzage in) - kort weergegeven - zijn cliëntendossiers, op straffe van een dwangsom.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft hij onder 4.1 van het bestreden vonnis overwogen dat de Belastingdienst op dit moment onvoldoende spoedeisend belang heeft bij verstrekking van gegevens uit de cliëntendossiers, nu deze zaak (die door [geïntimeerde] als principieel wordt beschouwd) al sinds 2014 speelt en hierover binnen afzienbare tijd een uitspraak van de bodemrechter in Haarlem kan worden verwacht. Weliswaar zal die niet tot hetzelfde resultaat kunnen leiden als met dit kort geding wordt beoogd en hoeft de civiele rechter zich niet daarnaar te richten maar de rechtsvraag is dezelfde en een beslissing daarover door de hij uitstek in deze materie geverseerde rechter zal in een kort geding als dit een belangrijk gezichtspunt kunnen vormen, ook als die beslissing nog voor beroep vatbaar zou zijn. Zo heel erg lang hoeft het dus niet te duren, terwijl na de informatiebeschikking ook geen sprake meer is van het verlopen van termijnen. Al met al reden om de gevraagde voorzieningen thans te weigeren met veroordeling van de Belastingdienst in de proceskosten, aldus de voorzieningenrechter.
3.4
Tegen deze beslissing komt de Belastingdienst met drie grieven op, waarvan de tweede grief hiervoor reeds is behandeld. Ter toelichting op
grief 1voert de Belastingdienst aan dat de voorzieningenrechter miskent dat de bodemprocedure omtrent de informatiebeschikking wezenlijk verschilt van de onderhavige procedure en dus het spoedeisend belang van de Belastingdienst bij de civiele procedure niet kan aantasten. Zoals bepaald in artikel 52a lid 4 AWR en door de Hoge Raad expliciet is bevestigd, staat de figuur van de informatiebeschikking niet in de weg aan de mogelijkheid een civiel kort geding aanhangig te maken indien een (vermoedelijk) belastingplichtige niet voldoet aan zijn informatieverplichting op de voet van artikel 47 AWR. Een onherroepelijk geworden informatiebeschikking leidt enkel tot omkering van de bewijslast. Vanwege calculerend gedrag van belastingplichtigen leidt deze omkering van de bewijslast niet automatisch tot verstrekking van de gevraagde informatie, aldus de Belastingdienst. Alleen een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen uit hoofde van artikel 47 AWR, versterkt met een dwangsom, biedt uitkomst tegen dit calculerend gedrag. Met het inroepen van voornoemd artikel, dat aan eenieder de plicht oplegt om direct mee te werken aan een verzoek om informatieverstrekking, is het spoedeisend belang reeds gegeven, aldus nog steeds de Belastingdienst.
3.5
Het hof stelt voorop dat artikel 52a lid 4 AWR de mogelijkheid openlaat van een civiele procedure, indien een (vermoedelijk) belastingplichtige niet voldoet aan verplichtingen die voor hem voortvloeien uit (onder meer) art. 47 van die wet. Met het in leven roepen van artikel 52a AWR is niet beoogd om wijzigingen aan te brengen in de reeds bestaande mogelijkheden die de civiele procedure de Belastingdienst op dit punt biedt. Die voorheen reeds bestaande mogelijkheden zijn ook niet beperkt tot bijzondere gevallen. Reeds hieruit volgt dat de omstandigheid dat voor de jaren 2009 tot en met 2013 een informatiebeschikking is genomen jegens [geïntimeerde] , niet afdoet aan de bevoegdheid van de Belastingdienst om de onderhavige vordering in te stellen.
3.6
Dat de figuur van de informatiebeschikking de mogelijkheid van een civiele procedure openlaat, betekent evenwel niet (automatisch) dat een civiele procedure in kort geding tot het voor de Belastingdienst beoogde resultaat leidt. Daartoe is vereist dat de zaak dusdanig spoedeisend is dat de uitkomst van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht en voldoende aannemelijk is dat deze vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen.
3.7
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de Belastingdienst onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarin zijn spoedeisend belang bij afgifte van de gevraagde informatie voor de periode vanaf 2005 tot en met heden is gelegen, terwijl de informatiebeschikking (slechts) ziet op de periode 2009 tot en met 2013.
Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] is gehouden te voldoen aan het niet gespecificeerde en (nagenoeg) onvoorwaardelijke en onbeperkte verzoek om informatie te verstrekken. Dit klemt temeer nu het niet uitsluitend gaat om informatie die [geïntimeerde] zelf betreft maar ook om informatie met betrekking tot zijn cliënten/cliëntendossiers, waartoe [geïntimeerde] een beroep doet op zijn verschoningsrecht/geheimhoudingsplicht. De vraag of het verschoningsrecht van [geïntimeerde] in dit geval in de weg staat aan een beroep van de Belastingdienst op artikel 47 AWR, komt aan de orde in de fiscale bodemprocedure waarin, zoals ter zitting door partijen is bevestigd, thans een datum voor een mondelinge behandeling gepland wordt. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding op het oordeel van de bodemrechter vooruit te lopen door het treffen van een voorlopige voorziening die - naar de Belastingdienst niet heeft betwist - tot voor [geïntimeerde] onomkeerbare gevolgen zal leiden.
3.8
Naar aanleiding van het standpunt van de Belastingdienst dat een veroordeling tot nakoming van de verplichting tot informatieverstrekking op grond van artikel 47 AWR, versterkt met een dwangsom, uitkomst biedt tegen calculerend gedrag, merkt het hof op dat [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht dat hem voor het jaar 2013 inmiddels een definitieve aanslag inkomstenbelasting is opgelegd, en door de Belastingdienst ter zitting is aangegeven dat er bewust voor is gekozen ‘voor 2013 niet de weg in te slaan van de informatiebeschikking’. Uit de gang van zaken leidt het hof af dat [geïntimeerde] met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting over 2013 kennelijk (wel) voldoende medewerking heeft verleend en informatie heeft verstrekt. Dit gegeven maakt des te meer dat het hof geen aanleiding ziet tot toewijzing van de gevraagde voorziening.
3.9
De conclusie is dat grief 1 faalt en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Daarmee is tevens
grief 3, gericht tegen de proceskostenveroordeling, behandeld en verworpen.
3.1
De Belastingdienst zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
veroordeelt de Belastingdienst in de kosten van het hoger beroep tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,-- aan verschotten en € 2.682,-- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, F.J.P.M. Haas en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.