ECLI:NL:GHAMS:2018:1468

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
200.212.069/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van onderhoudsbijdrage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de wijziging van de onderhoudsbijdrage. De vrouw en de jongmeerderjarige hebben hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2016, waarin de man was verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De man had in eerste aanleg verzocht om de bijdrage te verlagen, wat door de rechtbank was toegewezen. De vrouw en de jongmeerderjarige zijn van mening dat de man een hogere bijdrage moet betalen, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzoekt om de bijdrage op nihil te stellen. Het hof heeft de feiten en het verloop van het geding in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de argumenten van beide partijen. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een wilsgebrek bij de totstandkoming van de overeenkomst betreffende de onderhoudsbijdrage. De vrouw en de jongmeerderjarige hebben onder druk ingestemd met de verzoeken van de man, maar het hof oordeelt dat de omstandigheden niet voldoende zijn om de overeenkomst te vernietigen. Verder wordt vastgesteld dat de draagkracht van de man niet toereikend is voor een hogere bijdrage dan eerder is vastgesteld. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vrouw en de jongmeerderjarige af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.212.069/01
zaaknummer rechtbank: C13/608098/FA RK 16-3269
beschikking van de meervoudige kamer van 24 april 2018 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats a] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam,
en
[de jongmeerderjarige] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [de jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Akkas te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 21 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 21 maart 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
21 december 2016.
2.2
De man heeft op 29 mei 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 oktober 2017 met bijlagen, ingekomen op 20 oktober 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [de jongmeerderjarige] van 24 oktober 2017 met bijlage, ingekomen op 25 oktober 2017.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw en [de jongmeerderjarige] , bijgestaan door hun advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn gehuwd [in] 1994. Hun huwelijk is op 9 november 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 juni 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit hun huwelijk zijn geboren voornoemde jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] [in] 1997 te [geboorteplaats] en [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2001 te [geboorteplaats] . Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 29 oktober 2008 is een door de man met ingang van 1 mei 2008 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds nog minderjarige kinderen van partijen bepaald van € 159,- per kind per maand.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 12 oktober 2011 is, met wijziging van de beschikking van 29 oktober 2008, bepaald dat de man met ingang van 1 december 2010
€ 219,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds nog minderjarige kinderen van partijen, welke bijdrage thans geïndexeerd
€ 237,33 bedraagt.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 27 juli 2016 is het verzoek van de man tot het bij wijze van provisionele voorziening bepalen dat hij voor de duur van de bodemprocedure
€ 25,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen, afgewezen.
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is (met wijziging van de beschikking van 12 oktober 2011) de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] alsmede de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 mei 2016 bepaald op € 25,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2017 op € 50,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw respectievelijk [de jongmeerderjarige] .
4.2
De vrouw en [de jongmeerderjarige] verzoeken in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de man dat hij met ingang van 1 mei 2016 € 25,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2017 € 50,- per kind per maand zal betalen aan kinderalimentatie, bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw respectievelijk [de jongmeerderjarige] , af te wijzen.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de vrouw en [de jongmeerderjarige] af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man om de bij de bestreden beschikking bepaalde kinderalimentatie (per 1 mei 2016 € 25,- en per 1 januari 2017 € 50,-) op nihil te stellen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat zijn in incidenteel hoger beroep gedane verzoek dient te worden beschouwd als een voorwaardelijk verzoek, voor het geval het hof het door de vrouw en [de jongmeerderjarige] in principaal hoger beroep verzochte toewijst.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:401, vijfde lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarvan kan sprake zijn als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan zich bovendien voordoen, wanneer de toekomstverwachting van partijen te optimistisch of te weinig realistisch is geweest.
Indien partijen bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, geldt het vijfde lid van artikel 1:401 BW niet, maar zal de rechter pas tot wijziging van de overeenkomst mogen overgaan indien sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst mag worden gehouden (vergelijk artikel 1:159, derde lid, BW). Dat is volgens vaste jurisprudentie het geval wanneer zich een volkomen wanverhouding voordoet tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen hadden en hetgeen zich daadwerkelijk heeft voorgedaan, zodanig dat het in hoge mate onbillijk is dat de verzoeker nog aan de overeenkomst wordt gehouden. De stelplicht daarvan rust op degene die op deze grondslag wijziging van de overeenkomst verzoekt.
Ter beoordeling aan het hof ligt allereerst voor of in het onderhavige geval sprake is van (de totstandkoming van) een overeenkomst betreffende levensonderhoud.
5.2
De vrouw en [de jongmeerderjarige] stellen allereerst dat zij onder grote druk hebben ingestemd met de verzoeken van de man in eerste aanleg, zodat sprake is geweest van een wilsgebrek.
Zij voeren daartoe aan dat hen pas ter zitting in eerste aanleg duidelijk werd dat hun toenmalige advocaat, mr. A. Aksü, wenste aan te sturen op een overeenstemming en geen nader verweer voor hen zou voeren. Zij hebben vervolgens, overrompeld door de door de advocaat gekozen maar niet met hen besproken tactiek, in de hectiek en tijdsdruk van het moment voorafgaand aan de zitting, ingestemd met de (ter zitting gewijzigde) verzoeken van de man.
5.3
De man heeft de stellingen van de vrouw en [de jongmeerderjarige] gemotiveerd betwist. Daartoe voert hij het volgende aan. Er is geen sprake van een wilsgebrek. Het was juist de vrouw die voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg een minnelijke regeling voorstelde aan de man en de man heeft dat verzoek geaccepteerd. Bovendien valt tijdsdruk niet onder een van de in artikel 3:44 BW genoemde wilsgebreken (dwang, bedrog, misbruik van omstandigheden). Partijen hebben overeenstemming bereikt onder professionele begeleiding van advocaten, waardoor er vanuit mag worden gegaan dat deze overeenstemming rechtsgeldig is. Vervolgens heeft de rechtbank overeenkomstig het uitdrukkelijke verzoek van beide partijen zoals gedaan ter zitting in eerste aanleg een beschikking afgegeven.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van de stelling van de vrouw en [de jongmeerderjarige] dat er sprake zou zijn van een wilsgebrek overweegt het hof dat de omstandigheden waarop zij zich beroepen ontoereikend zijn om te oordelen dat aan de overeenkomst enig rechtens relevant wilsgebrek kleeft, waardoor de overeenkomst vernietigbaar zou zijn. Het hof leidt uit de stellingen van partijen over en weer af dat onmiddellijk voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg op 15 december 2016 de advocaat van de vrouw naar de man en zijn advocaat is toegegaan met het voorstel om een minnelijke regeling te treffen. De man heeft daarop in overleg met zijn advocaat een voorstel gedaan, dat uiteindelijk (na een tegenvoorstel van de vrouw) heeft geleid tot overeenstemming tussen partijen. Nu partijen onder professionele begeleiding van hun procesvertegenwoordigers tot deze overeenstemming zijn gekomen en partijen vervolgens - wederom in het bijzijn van hun procesvertegenwoordigers - ten overstaan van de rechter ter zitting hebben verklaard overeenstemming te hebben bereikt over de gewijzigde bijdrage, is naar het oordeel van het hof een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen. De door de vrouw en [de jongmeerderjarige] gestelde ervaren tijdsdruk als gevolg van een kennelijke miscommunicatie tussen hun voormalige advocaat en henzelf over de te volgen strategie, levert onder deze omstandigheden naar het oordeel van het hof geen wilsgebrek op. De overeenkomst tussen partijen betreffende levensonderhoud kan dan ook niet op die grond worden vernietigd.
5.5
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Nu de behoefte van de kinderen aan een bijdrage van de man in hun kosten van verzorging en opvoeding, respectievelijk levensonderhoud en studie, ter grootte van € 237,33 per maand per kind niet ter discussie staat, dient slechts te worden bezien of de draagkracht van de man zodanig is dat deze een bijdrage, beduidend hoger dan het afgesproken bedrag van € 25,- per maand per kind vanaf
1 mei 2016 en van € 50,- per maand per kind vanaf 1 januari 2017, zou toelaten.
De man ontving tot 8 februari 2016 een WW-uitkering, die hij kon aanvullen met een ontslagvergoeding die hij in 2014 van zijn toenmalige werkgever had ontvangen. Vanaf
8 februari 2016 is hij zelfstandig gaan werken als taxichauffeur. Met deze werkzaamheden is hij eind 2016 gestopt. Op 1 april 2017 heeft hij zich bij de Kamer van Koophandel laten uitschrijven. Op 3 april 2017 is hij in dienst getreden als taxichauffeur in loondienst bij Taxi Centrale O-tax, voor 30 uur per week, waar hij € 1.230,- per maand netto verdient.
Gelet op deze gegevens kan niet worden gezegd dat de draagkracht van de man een beduidend hogere bijdrage voor de kinderen dan door de rechtbank vastgelegd, toelaat. Van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan daarom niet worden gesproken.
5.6.
Nu vast staat dat de overeenkomst tussen partijen niet is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, behoeft de stelling van de man dat partijen met de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven geen bespreking meer.
5.7
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen. Een en ander brengt met zich dat het in incidenteel hoger beroep voorwaardelijk gedane verzoek van de man geen bespreking meer behoeft.

6.De beslissing

Het hof, in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mw. mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. C.E. Buitendijk,
mr. J. Kok, bijgestaan door mr. V.A.M. Willemsen als griffier, en is op 24 april 2018 in het openbaar uitgesproken.