ECLI:NL:GHAMS:2018:1436

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
23-003662-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met TBS en verpleging van overheidswege

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1986, werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling en brandstichting. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een medepatiënt in een GGZ-instelling door met zijn duim in het oog van het slachtoffer te drukken, en het in brand steken van een t-shirt in de isoleerruimte van de instelling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, terwijl hij was opgenomen in de GGZ, op 19 januari 2015 met kracht op de rechter oogbal van het slachtoffer heeft gedrukt, wat leidde tot ernstig oogletsel. Het hof oordeelde dat, hoewel het letsel ernstig was, het niet voldeed aan de wettelijke definitie van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte werd vrijgesproken van de zware mishandeling, maar het hof achtte de poging tot zware mishandeling wel bewezen. De verdachte leed ten tijde van het delict aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, wat leidde tot de conclusie dat hij niet strafbaar was. Het hof legde de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege op, gezien het recidivegevaar en de ernst van het feit. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 2.948,00, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003662-15
Datum uitspraak: 4 april 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 27 augustus 2015 in de strafzaak onder parketnummer
15-800070-15 tegen
[naam],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
adres: [adres] ,
thans gedetineerd in [gedetineerd] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 februari 2016, 29 augustus 2016, 22 november 2016 en 21 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof op 3 februari 2016 toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:

1.primair:hij op of omstreeks 19 januari 2015 te Hoorn aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door met een (of meerdere) van zijn vinger(s) en/of met zijn duim(en) met kracht op de oogbal van die [benadeelde] te duwen en/of te drukken, ten gevolge waarvan een forse erosie cornea OD en/of een ptosis is ontstaan;

1.subsidiair:hij op of omstreeks 19 januari 2015 te Hoorn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een (of meerdere) van zijn vinger(s) en/of zijn duim(en) met kracht op een oogbal van die [benadeelde] heeft geduwd en/of gedrukt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2:
hij op of omstreeks 21 januari 2015 te Hoorn opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een t-shirt, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan dat t-shirt geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de (inventaris in de) isoleerruimte van de GGZ-instelling, alwaar verdachte op dat moment verbleef, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt en tot een andere beslissing ten aanzien van de op te leggen vrijheidsbenemende maatregel.
Vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Vastgesteld kan worden dat de verdachte, terwijl hij was opgenomen in een GGZ-instelling in Hoorn, op 19 januari 2015 met kracht met zijn duim op de rechter oogbal van zijn medepatiënt [benadeelde] heeft gedrukt. Uit het rapport van 6 juni 2017 dat is opgemaakt door [forensisch arts] , als forensisch arts verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, blijkt dat het daardoor bij het slachtoffer veroorzaakte letsel bestond uit twee huidperforaties onder het rechter oog, een geringe bloeduitstorting onder het bindvlies van het oog en een forse beschadiging van het hoornvlies. De behandeling van het letsel bestond uit de toepassing van antibioticumzalf en poliklinische controles. Ongeveer twee maanden na het ontstaan van het letsel was de situatie genormaliseerd en is volledig herstel opgetreden, aldus de arts. Hoewel het letsel van het slachtoffer zonder meer als ernstig en bijzonder akelig moet worden gekwalificeerd, is het hof met de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat, gelet op de aard van de verwondingen, de aard van de medische behandeling en de herstelperiode, geen sprake is van
zwaarlichamelijk letsel in de zin van artikel 302 in samenhang met artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De verdachte zal daarom van het onder 1 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte op 21 januari 2015 in Hoorn met een aansteker zijn T-shirt in brand heeft gestoken toen hij zich in een GGZ-instelling in de isoleerruimte bevond. Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat – niettegenstaande de inhoud van het in dit verband nader opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 8 oktober 2015 – onvoldoende is komen vast te staan dat naar algemene ervaringsregels gemeen gevaar voor de (inventaris in de) isoleerruimte of andere goederen voorzienbaar was en daarmee te duchten is geweest, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder
1 subsidiairten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 januari 2015 te Hoorn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met zijn duim met kracht op een oogbal van die [benadeelde] heeft gedrukt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder 1 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Omtrent de verdachte zijn op 13 mei 2015 rapporten opgemaakt door de deskundigen [psychiater] , psychiater, en [psycholoog] , psycholoog. Zij hebben voorts op 14 juli 2016 ten overstaan van de raadsheer-commissaris als deskundige een verklaring afgelegd. Daarnaast hebben zij op onderscheidenlijk 7 en 2 maart 2017 bij wijze van actualisatie van hun eerdere rapporten aanvullend gerapporteerd. De deskundigen hebben beiden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het onder 1 ten laste gelegde leed aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Volgens de psychiater kampte de verdachte toen – meer bepaald – met een “chronische psychose veroorzaakt door paranoïde schizofrenie met cannabisafhankelijkheid”, waardoor hij ten tijde van het ten laste gelegde leed aan “onder meer gehoorshallucinaties, ziekelijke achterdocht, achtervolgingswaandenkbeelden en ernstige stoornissen van oordeel en kritiek”. De psychiater is van mening dat het onder 1 ten laste gelegde geheel kan worden verklaard vanuit deze ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Hij heeft de rechter geadviseerd de verdachte als ontoerekeningsvatbaar te beschouwen.
Ook de psycholoog heeft de rechter geadviseerd de verdachte als ontoerekeningsvatbaar te beschouwen. De verdachte was ten tijde van het onder 1 ten laste gelegde namelijk behept met “schizofrenie, gedesorganiseerd type (inclusie achterdocht en van cannabisafhankelijkheid)”. Hij wilde (daadwerkelijk of in gedachten) een gedicht van hemzelf voordragen aan een medepatiënt. De reactie van de medepatiënt zinde de verdachte niet en werd door hem gekoppeld aan ervaringen van depreciatie die hij vroeger op school had ervaren. Hij werd boos, kreeg een waas voor zijn ogen en vervolgens vond het onder 1 ten laste gelegde feit plaats. Op grond van het schizofrene beeld van de verdachte is het aannemelijk dat hij een psychotisch vertekende beleving had van de situatie en op basis daarvan heeft gehandeld, aldus de psycholoog.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben de conclusies van de deskundigen in dit opzicht onderschreven en beschouwen de verdachte voor het ten laste gelegde als ontoerekeningsvatbaar.
Nu de conclusies van de gedragsdeskundigen worden gedragen door hun bevindingen, neemt het hof deze over en maakt deze tot de zijne. Gelet hierop is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het bewezenverklaarde feit de verdachte, wegens een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens op het moment van het plegen daarvan, niet kan worden toegerekend. De verdachte is mitsdien niet strafbaar en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Oplegging van maatregel
Maatregeltoepassing door de rechtbank en standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging
De rechtbank Noord-Holland heeft naar aanleiding van het in eerste aanleg onder 1 subsidiair bewezen verklaarde gelast dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van één jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het onder 1 subsidiair ten laste gelegde zal worden bewezenverklaard, dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging en dat aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege (hierna: dwangverpleging) wordt opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan dient te worden met de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar. Uit een oogpunt van proportionaliteit en subsidiariteit komt de TBS-maatregel volgens hem niet in aanmerking. Hij heeft daartoe gewezen op de relatief beperkte ernst van het bewezen feit en het ontbreken van eerdere strafrechtelijke veroordelingen. Ook heeft hij betoogd dat een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) een goede behandelsetting vormt, terwijl daar tevens het vereiste beveiligingsniveau kan worden geboden. Mocht na afloop van het jaar verdere behandeling noodzakelijk zijn, dan biedt de Wet BOPZ (Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen) daarvoor toereikende mogelijkheden.
Ten aanzien van het rapport van de psycholoog van 13 mei 2015 heeft de raadsman opgemerkt het vreemd te vinden dat daarin bij de risicoprognose gebruik is gemaakt van de HKT-30 test, waarin de justitiële voorgeschiedenis een rol speelt, terwijl de verdachte niet eerder is veroordeeld. Ook heeft de raadsman er de aandacht op gevestigd dat de psycholoog voor zijn aanvullende rapportage slechts tien minuten met de verdachte heeft gesproken vanuit de deuropening van de isoleercel waarin de verdachte zich toen bevond. Daarenboven heeft de raadsman het standpunt ingenomen dat in dit geval, gelet op de aard van de vastgestelde stoornis, het oordeel van de psychiater zwaarder dient te wegen dan dat van de psycholoog. In diens laatste rapport houdt de psychiater de optie van plaatsing in een psychiatrische kliniek uitdrukkelijk open.
Tot slot heeft de raadsman het verzoek gedaan om, indien het hof oordeelt dat met plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis niet lijkt te kunnen worden volstaan, de huidige behandelcoördinator van de verdachte, [behandelcoördinator] , te horen.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en scherp gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft een medepatiënt in een GGZ-kliniek zonder enige aanleiding aangevallen en daarbij hard met zijn duim in het oog van deze medepatiënt gedrukt, waardoor deze ernstig oogletsel opliep. Het slachtoffer heeft zich onder medische behandeling moeten stellen, terwijl het feit ook overigens een grote negatieve invloed heeft gehad op zijn leven. De verklaring die het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd getuigt daarvan.
Klaarblijkelijk is tot de verdachte niet of nauwelijks doorgedrongen wat hij heeft gedaan en wat daarvan de gevolgen voor het slachtoffer zijn geweest, nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij het maar onzin vindt. Hoezeer het hof zich ook kan voorstellen dat zulk een mededeling voor het slachtoffer pijnlijk kan zijn, hoopt het hof dat het slachtoffer deze mededeling, net zoals het hof dat doet, beschouwt als louter voortkomend uit de ziekelijke stoornis van de geestvermogens waaraan de verdachte lijdt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte en de op te leggen maatregel overweegt het hof voorts als volgt.
Voorgeschiedenis van behandeling
Uit de voormelde rapporten van de psychiater en de psycholoog en het proces-verbaal van bevindingen van 6 februari 2015 van brigadier [zorgcoördinator] , zorgcoördinator Openbare Geestelijke Gezondheidszorg van de politie-eenheid Noord-Holland, blijkt dat de verdachte van 2009 tot begin 2015 onder behandeling is geweest bij de GGZ vanwege paranoïde schizofrenie met cannabisafhankelijkheid en dat hij in deze periode niet of onvoldoende reageerde op voorgeschreven medicatie. Er was sprake van het ontbreken van ziektebesef, hetgeen bij herhaling leidde tot het stoppen met medicatie. Het gedrag van de verdachte gedurende diens opnames op klinische afdelingen van de GGZ zorgde veelal voor angst bij het verplegend personeel en bij medepatiënten. Zijn gedrag kon plotseling omslaan van relatief rustig naar zeer agressief. Gedurende de verschillende klinische behandelingen hebben zich diverse incidenten voorgedaan. De verdachte heeft onder meer getracht een glazen schaal op het hoofd van een verpleegkundige kapot te slaan, een hard voorwerp naar het hoofd van een verpleegkundige gegooid en een aantal maal een verpleegkundige aangevallen waarbij een worsteling is ontstaan. Van verschillende incidenten is in het verleden aangifte gedaan bij de politie. Deze zaken zijn steeds geseponeerd, omdat ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleerde, daar de verdachte klinisch werd behandeld op last van een rechterlijke machtiging. Het door de politie en hulpverlening geconstateerde beeld van de verdachte, ook binnen de klinieken van de GGZ, wordt door [zorgcoördinator] als ‘meer dan zeer verontrustend’ gekenschetst. De door de verdachte veroorzaakte ernstige mate van overlast, dreiging en ongewenste ontwrichtende gedragingen, leiden in zijn optiek tot een onacceptabele dreigende situatie.
In februari 2015 is de verdachte overgeplaatst van de Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) De Hoge Venne in Heiloo naar het PPC Amsterdam. In de FPA bleek het door verzet van de verdachte niet mogelijk hem in te stellen op clozapine. Ook in het PPC was hij onvoorspelbaar, dreigend en agressief en viel hij personeelsleden aan. Op 17 januari 2017 is hij op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet weer overgeplaatst naar de FPK Inforsa nadat hij in het PPC ondanks anti-psychotische medicatie nauwelijks was verbeterd. Uit door de advocaat-generaal ingewonnen informatie blijkt dat de verdachte op 23 juni 2017 van de FPK Inforsa is teruggeplaatst naar het PPC. De reden daarvoor was een afnemende bereidheid tot medewerking aan de behandeling en een toenemende agressie. De verdachte heeft op de terechtzitting van 21 maart 2018 gezegd dat hij in de FPK met clozapine is behandeld, maar dat dat niets hielp. De raadsman heeft daarop bevestigd dat hij van de moeder van de verdachte heeft vernomen dat inderdaad een behandeling met clozapine is geprobeerd. Aanknopingspunten voor de gedachte dat sprake zou zijn van een wezenlijke positieve ontwikkeling ontbreken.
Adviezen van de gedragsdeskundigen
In de voormelde rapporten van de gedragsdeskundigen van 2 en 7 maart 2017 – op de datering waarvan door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 21 maart 2018 expliciet geen beroep is gedaan, uit welke mededeling het hof afleidt dat zij met het gebruik daarvan (als bedoeld in de artikelen 37a, derde lid, jo. 37, tweede lid, Sr) instemt; de advocaat-generaal heeft met dat gebruik ook ingestemd – zijn de psychiater en de psycholoog eensluidend en, ten opzichte van hun eerdere rapporten en verklaringen, onveranderd van mening dat het risico op recidive groot is. Of, zoals de psychiater het in zijn eerste rapport heeft verwoord: “gezien het sinds jaren chronische beloop van de psychose van onderzochte met terugkerende ernstige gewelddadigheid ten opzichte van behandelaars en medepatiënten, moet de kans op herhaling van soortgelijke strafbare feiten als de thans ten laste gelegde worden ingeschat als sterk verhoogd. (…) Daarbij kan in ogenschouw worden genomen dat herhaalde onvrijwillige opnamen met onder meer gedwongen medicatietoediening tot dusver nauwelijks enig gunstig effect hebben gehad op de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van onderzochte.” Ook staat op grond van de bevindingen van de deskundigen steeds buiten kijf dat de behandeling die noodzakelijk is om het recidivegevaar in voldoende mate te verkleinen onvrijwillige opname in een gesloten goed beveiligde setting vereist.
Het punt waarop de adviezen van de psychiater en psycholoog niet geheel gelijkluidend zijn en waarop de adviezen van beiden in de tijd zijn aangepast op basis van de ontwikkeling van de toestand van de verdachte in diezelfde periode, betreft de geadviseerde maatregel.
In zijn rapport van 13 mei 2015 adviseerde de psychiater de verdachte voor de duur van een jaar te plaatsen in een forensisch psychiatrische kliniek, dan wel hem de maatregel TBS met dwangverpleging op te leggen indien vanwege de ernst van het ten laste gelegde voor langere tijd een strafrechtelijk kader noodzakelijk werd geacht. Hij liet de keuze tussen die maatregelen aan de rechter. De psychiater ging er bij dit advies vanuit dat er een aanzienlijke kans was dat door adequate klinische behandeling, bij voorkeur in een FPK, binnen een jaar aanzienlijke verbetering kon worden bereikt. In zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris van 14 juli 2016 heeft de psychiater toegelicht dat de behandeling zowel in een FPA/FPK als in een TBS-kliniek zou moeten bestaan uit structurerende begeleiding en adequate anti- psychotische medicatie, gevolgd door resocialisatie naar een begeleide of beschermde woonsetting. De verwachte behandelduur noemde hij aanzienlijk. Hij achtte een behandeling met clozapine geïndiceerd en achtte de kans dat de maatschappij na één jaar voldoende beveiligd kan worden waarschijnlijk, maar niet te voorspellen. Wat hem betreft was het aan de rechter om te beslissen of na een jaar nog meer beveiliging nodig is: ‘dan praat je over een TBS’, aldus de psychiater.
In zijn aanvullende rapport van 7 maart 2017 geeft de psychiater weer dat dwangbehandeling met clozapine noodzakelijk wordt geacht en kan plaatsvinden in de FPK Inforsa, waar de verdachte op 17 januari 2017 werd geplaatst. Of dat binnen een jaar tot voldoende verbetering zou leiden, was volgens de psychiater ten tijde van het opstellen van zijn aanvullende rapport nog niet te overzien, maar wellicht zou ten tijde van de terechtzitting een indicatie van het effect van de voorgenomen behandeling met clozapine in de FPK Inforsa kunnen worden gegeven. In dit meest recente rapport van de psychiater noemt hij opnieuw ook de mogelijkheid van TBS, waarbij hij nu ook wijst op het prognostisch ongunstige beloop van de stoornis van onderzochte tot nu toe.
De psycholoog liet in zijn eerste rapport van 13 mei 2015 nog beide mogelijkheden open: plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of oplegging van de TBS-maatregel, maar maakte daarbij toen al de kanttekening dat al zes jaar – langs de weg waarop dat ook bij een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis zou geschieden – vruchteloos is geprobeerd te komen tot een samenwerkingsrelatie met betrokkene. In zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 14 juli 2016 heeft de psycholoog verklaard dat hij inmiddels van mening is dat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar te kort is, terwijl de mogelijkheden om onderzochte te helpen in het kader van de BOPZ te beperkt zijn. Hij baseert dit op het verloop van de opname en behandeling van de betrokkene tot dan toe in samenhang met zijn ervaring in zowel de GGZ als in een TBS-kliniek.
In zijn aanvullende rapport van 2 maart 2017 komt de psycholoog tot de volgende conclusie: “Gedwongen behandeling van betrokkene conform art. 37 Sr is geen optie meer nu opnieuw blijkt hoe hardnekkig de problematiek is en het gevaarzettende gedrag nog steeds niet is afgenomen. De maximale duur die een behandeling in dit kader toelaat, namelijk een jaar, is naar de mening van de onderzoeker beslist te kort. Er is althans uit het huidige hernieuwde onderzoek geen enkele aanwijzing naar voren gekomen die rechtvaardigt dat met een korte(re) behandelduur volstaan kan worden. Integendeel. (…) Huidig onderzoek onderschrijft en versterkt het standpunt van onderzoeker, zoals ten laatste toegelicht bij het Gerechtshof Amsterdam, d.d. 14 juli 2016, namelijk dat enkel het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging van overheidswege aan betrokkene, aangewezen is”.
Conclusies van het hof
Naar het oordeel van het hof moet op basis van de beschikbare gegevens worden geconcludeerd dat de behandeling van de verdachte in de setting van FPK Inforsa van januari tot juni 2017 niet tot de noodzakelijke verbetering heeft geleid, sterker nog, dat de verdachte uiteindelijk ook in die setting niet te handhaven was. Dat betekent dat ook de behandeling waarvan de psychiater mogelijk sterke verbetering verwachtte, inmiddels zonder het gewenste resultaat is gebleven, dan wel (indien de ter terechtzitting gedane mededelingen over de behandeling met clozapine op een vergissing mochten berusten) dat die behandeling in de setting van een FPK niet geboden kon worden.
Hierop gelet en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is weergegeven omtrent de voorgeschiedenis van de behandeling van de verdachte en de inhoud van de adviezen van de deskundigen, is het hof van oordeel dat geen andere mogelijkheid resteert dan de oplegging aan de verdachte van de maatregel van TBS met dwangverpleging en dat oplegging van deze maatregel ook proportioneel is. Gelet op de ernst van het gepleegde feit, de aard en de ernst van de door de psychiater en psycholoog bij de verdachte gediagnosticeerde problematiek en het als groot ingeschatte recidivegevaar, acht het hof oplegging van de TBS-maatregel noodzakelijk en de optie om de verdachte buiten het bestek van die maatregel (in een minder vergaand behandelkader) te behandelen niet reëel en niet afdoende. Daarom vereist de veiligheid van anderen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling mét bevel tot verpleging van overheidswege.
De omstandigheid dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 maart 2018 niet eerder is veroordeeld doet aan het voorgaande niet af.
In reactie op de desbetreffende onderdelen van het betoog van de raadsman merkt het hof voorts nog op dat het beperkte karakter van het gesprek dat de psycholoog met de verdachte heeft kunnen voeren voorafgaand aan zijn aanvullend rapport, niet afdoet aan de waarde van dat rapport of het gewicht van het daarin opgenomen advies. Dat geldt ook voor het gebruik van het risicotaxatie-instrument HKT-30, zoals vermeld in het rapport van de psycholoog van 13 mei 2015, nu het hof geenszins uitgesloten acht dat in het kader van het gebruik van deze test bij het bezien van de ‘justitiële voorgeschiedenis’ de blik niet vernauwd hoeft te worden tot onherroepelijke veroordelingen op iemands strafblad.
Het hof stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezen feit immers sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, het door de verdachte begane feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte en het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De maatregel zal worden opgelegd wegens een poging tot zware mishandeling, een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Het voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van de huidige behandelcoördinator van de verdachte, [behandelcoördinator] , wijst het hof af, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Gelet op al het vorenstaande, in samenhang met de indruk die het hof zelf op de terechtzitting in hoger beroep van de (persoon van de) verdachte heeft gekregen, acht het hof zich voldoende voorgelicht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Deze vordering bedraagt € 5.448, bestaande uit € 448 aan materiële schade en € 5.000 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 448 aan materiële schade en een bedrag van € 1.500 aan immateriële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het verzoek tot vergoeding van materiële schade geheel wordt toegewezen en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500, en daarnaast dat die bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente en dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsman heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen op de wijze waarop de rechtbank dat heeft gedaan. Daarnaast heeft hij verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen, dan wel de duur van de bijbehorende vervangende hechtenis te beperken tot één dag, omdat niet verwacht kan worden dat de verdachte ooit in staat zal zijn het toe te wijzen bedrag te betalen en dit er niet toe moet leiden dat de verdachte in hechtenis wordt genomen.
Het hof overweegt als volgt.
Van de zijde van de verdachte is de vordering voor wat betreft de materiële schade niet gemotiveerd betwist. Mede gelet hierop is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks de materiële schade als opgevoerd heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat het op materiële schade betrekking hebbende gedeelte van de vordering zal worden toegewezen.
Van de zijde van de verdachte is
an sichniet gemotiveerd betwist dat door de benadeelde partij ten gevolge van het bewezengeachte feit immateriële schade is geleden. Wel is gemotiveerd weersproken dat de klachten die de benadeelde partij blijkens zijn mededelingen op de terechtzitting in hoger beroep heden ten dage nog ervaart, zijn terug te voeren op het door de verdachte gepleegde vergrijp.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 2.500. Bij deze schatting heeft het hof in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de benadeelde partij slachtoffer is geworden van een bijzonder akelig geweldsdelict, als gevolg waarvan hij gedurende enkele maanden buitengewoon storend letsel heeft bekomen en medische behandelingen heeft moeten ondergaan (e.e.a. zoals beschreven in het genoemde rapport van forensisch arts [forensisch arts] ) en gederfde levensvreugde heeft ervaren, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
De benadeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat hij als gevolg van het handelen van de verdachte aan zijn rechter oog nog altijd met klachten kampt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de verdachte, is het causaal verband tussen die huidige klachten van de benadeelde partij en het handelen van de verdachte vooralsnog onvoldoende komen vast te staan. Het zou naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren om de benadeelde partij in deze fase van het (langlopende) strafproces in de gelegenheid te stellen om op dit punt alsnog nader bewijs bij te brengen. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in het tot compensatie van immateriële schade strekkende deel van de vordering, voor zover dit het bedrag van € 2.500 overstijgt. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof zal de duur van de vervangende hechtenis van de verdachte bepalen op één dag, omdat zijn huidige en – zo kan, mede gelet op diens psychische problematiek en de oplegging van de TBS-maatregel, worden verwacht – toekomstige financiële draagkracht uiterst gering is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.948,00 (tweeduizend negenhonderdachtenveertig euro) bestaande uit € 448,00 (vierhonderdachtenveertig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.948,00 (tweeduizend negenhonderdachtenveertig euro) bestaande uit € 448,00 (vierhonderdachtenveertig euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 19 januari 2015.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2018.
mr. M.J.A. Duker is buiten staat dit arrest te ondertekenen.