ECLI:NL:GHAMS:2018:1431

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
23-003058-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mishandeling ex-partner met gebruik van een mes en strafmotivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1991, was eerder veroordeeld voor huiselijk geweld en andere geweldsdelicten. In deze zaak werd hij beschuldigd van het mishandelen van zijn ex-partner met een mes tijdens een ruzie, waarbij hij haar in de hals heeft gestoken. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de straf aangepast. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 91 dagen geëist, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een taakstraf van 90 uren. Het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 181 dagen opgelegd, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 50 uren. Het hof heeft bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder reclasseringstoezicht en ambulante behandeling voor psychische problemen. De verdachte kreeg een laatste kans om zijn leven te verbeteren, met de nadruk op het belang van het naleven van de voorwaarden om verdere recidive te voorkomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003058-17
Datum uitspraak: 23 april 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 augustus 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-088233-17 tegen
[naam 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de op te leggen straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat
- het hof naar aanleiding van een in hoger beroep gevoerd verweer het navolgende overweegt omtrent de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde; en
- het hof van het door de politierechter gehanteerde bewijsmiddel IV alleen tot het bewijs bezigt: “U houdt mij voor dat [benadeelde] (het hof begrijpt: [benadeelde] ) heeft verklaard dat ik haar heb gestoken. Ja, dat heb ik gedaan. Ik heb een mes uit de keuken gepakt. Ik heb bewegingen met het mes naar [benadeelde] gemaakt. Het was een broodmes (het hof begrijpt: steakmes)”.

Bewijsoverweging primair ten laste gelegde

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem primair ten laste gelegde, omdat de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangeefster [benadeelde] .
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
De verdachte heeft met een gekarteld steakmes met een scherpe punt (afgebeeld op pagina 14 van het dossier) – over de moeder van het slachtoffer heen, die tussen hem en het slachtoffer in stond – in grote woede uitgehaald naar de aangeefster en haar daarbij in de hals geraakt, alwaar zich vitale structuren bevinden. Daarbij heeft hij haar een bloedende wond toegebracht. Door aldus te handelen heeft de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij heeft de rechtbank een aantal bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 91 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf voor de duur van 90 uren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat een aantal bijzondere voorwaarden worden gesteld en dat deze dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
De raadsman heeft verzocht – bij een bewezenverklaring – de door de advocaat-generaal geëiste straf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft tijdens een ruzie met zijn ex-partner naar haar uitgehaald met een mes en haar daarbij in de hals geraakt. Hiermee heeft hij, zonder dat daartoe enige invoelbare aanleiding bestond, inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Het feit is des te ernstiger, omdat het is gepleegd in bijzijn van kinderen, onder wie het minderjarige kind van de verdachte en het slachtoffer. De ervaring leert dat het moeten aanschouwen van geweld tussen ouders voor een kind traumatiserend kan zijn en zelfs tot langdurige psychische problemen kan leiden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 maart 2018 is hij eerder en herhaaldelijk onherroepelijk veroordeeld en wel voor huiselijk geweld, geweld jegens hulpverleners (brandweer en politie), bedreiging en andere delicten met een component van agressie. Het hof acht het zeer zorgelijk dat deze eerdere veroordelingen de verdachte er niet van hebben weerhouden opnieuw een geweldsdelict te plegen. Gelet op de ernst van het feit en de (mate van) recidive is er in beginsel alle aanleiding om over te gaan tot oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meerdere maanden. Het hof ziet in deze zaak echter goede redenen om hier vanaf te zien.
Uit het rapport van GGZ Reclassering Palier van 17 augustus 2017 komt naar voren dat de verdachte kampt met een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS) die zich onder meer uit in een hyperreactief stresssysteem. Daarvoor is behandeling ingezet, maar die is stopgezet door GGZ Noord-Holland Noord, omdat de verdachte niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats (en, naar het hof begrijpt, daarom onvoldoende bij machte was zich aan de afspraken te houden). Verschillende pogingen om hem geplaatst te krijgen in een setting van begeleid wonen bleken tevergeefs, omdat die trajecten door de verdachte zijn afgebroken. Aan de verdachte is tot twee maal toe de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (de ISD-maatregel) in voorwaardelijke vorm opgelegd. Dit alles heeft er nog niet toe mogen leiden dat het als ‘aanzienlijk verhoogd’ ingeschatte recidivegevaar tot maatschappelijk aanvaardbare proporties is teruggebracht. Een belangrijke ‘bottleneck’ daarbij is de afwezigheid van een stabiele woonsituatie van de verdachte. De reclassering heeft gerapporteerd dat het middelengebruik van de verdachte enigszins op de achtergrond is geraakt, echter de moeder van de verdachte heeft er op 14 mei 2017 nog gewag van gemaakt dat de verdachte een alcoholprobleem zou hebben (p. 15) en zijn ex-vriendin heeft op dezelfde datum gezegd dat de verslaving aan drank en drugs de verdachte kapot maakt en hij na voltooiing van een behandeling steeds weer naar die middelen grijpt (p. 4). Het hof is er dus nog niet gerust op dat het gebruik van (al dan niet alcoholhoudende) middelen definitief tot het verleden behoort.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij binnen afzienbare termijn begeleid gaat wonen en daarbij ambulant begeleid zal gaan worden. Hij is gemotiveerd voor dat traject, ook omdat dit hem het perspectief biedt zijn zoon weer te zien. Hij heeft verder verklaard dat hij bijna elke week gesprekken heeft over zijn psychische klachten (naar het hof aanneemt: met een psycholoog) en voor die klachten medicatie gebruikt. Hij heeft er verder blijk van gegeven dat hij inziet dat hij hulp nodig heeft.
Het hof stelt vast dat de verdachte staat aan de vooravond van een traject dat zijn leven blijvend ten goede kan beïnvloeden en acht het in het belang van de verdachte én de samenleving dat dit traject niet wordt geblokkeerd of doorkruist door een straf die meebrengt dat de verdachte opnieuw gedetineerd raakt. Daarom zal het hof in dit bijzondere geval overgaan tot het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf. Gezien de relatief beperkte belastbaarheid van de verdachte zal het hof een lagere taakstraf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Verder zal het hof een forse (grotendeels) voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen en daarbij een aantal bijzondere voorwaarden stellen, opdat de verdachte hulp blijft krijgen bij het verder op orde krijgen van zijn leven, hetgeen moet bijdragen aan de reductie van het recidivegevaar dat de verdachte in zich bergt. De proeftijd zal worden vastgesteld op drie jaren. De voorwaardelijke gevangenisstraf en de relatief lange proeftijd dienen de verdachte er (deze keer echt) van te weerhouden zich schuldig te maken aan nieuwe strafbare feiten. Het hof zal een langere (goeddeels) voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan geëist, in een poging de afschrikwekkende werking ervan te vergroten, opdat de verdachte beseft dat een volgende misstap betekent dat hij lange tijd achter de tralies verdwijnt.
Vanwege het langdurige patroon van agressieve delicten en het feit dat de verdachte (mogelijk) wederom in contact komt met de aangeefster omwille van hun gezamenlijke kind, en waar niet is gebleken dat voor de psychische problematiek van de verdachte reeds een (blijvend) effectieve vorm van behandeling is gevonden, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het hof zal daarom de dadelijke uitvoerbaarheid bevelen van de te stellen voorwaarden en het reclasseringstoezicht.
Het hof wil de verdachte er nadrukkelijk op wijzen dat hij op een kruispunt in zijn leven staat. Hij krijgt nu een – wat het hof betreft: voorlopig laatste – kans en het is aan hem om die kans met beide handen aan te grijpen. Ter terechtzitting in hoger beroep is bij het hof de indruk ontstaan dat de verdachte moeite kan hebben met het accepteren van autoriteit en dat hij licht ontvlambaar kan zijn. Het hof benadrukt dat de verdachte bij de uitvoering van de op te leggen taakstraf en de naleving van de te stellen bijzondere voorwaarden de betrokken medewerkers heeft te accepteren. Als het optreden of de houding van die medewerkers de verdachte niet bevalt, zal hij tot tien moeten tellen, mee moeten werken en zich moeten blijven houden aan de regels, afspraken en voorwaarden. Dat is in zijn eigen belang omdat hij anders onherroepelijk voor langere tijd vast komt te zitten.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf en taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
181 (honderdeenentachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
180 (honderdtachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- zich zal melden bij GGZ Reclassering Fivoor op de door GGZ Reclassering Fivoor te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
- zich houdt aan de aanwijzingen die hem door of namens zijn toezichthouder worden gegeven, ook indien die inhouden dat hij zijn medewerking moet verlenen aan referentencontacten, urinecontroles, blaastesten en huisbezoeken;
- zich voor psychische problematiek en, indien de reclassering dat nodig acht, voor het (overmatig) gebruik van alcohol en verdovende middelen, op ambulante basis zal laten behandelen door GGZ Noord-Holland Noord of een andere soortgelijke door de reclassering aan te wijzen instelling;
- zal verblijven in ‘Het Startpunt’ van het Leger des Heils, Leviaan te Zaandam of een andere door de reclassering aan te wijzen instelling voor (begeleid of beschermd) wonen, en zich zal houden aan het (dag)programma dat die instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld.
Geeft opdracht aan GGZ Reclassering Fivoor tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat voornoemde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen vervangende hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. R. Kuiper en mr. M. Gonggrijp-van Mourik, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 april 2018.