Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellant sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door twee appellanten tegen Woningstichting Eigen Haard. De appellanten, die sinds 19 juli 2007 een woning huren van Eigen Haard, zijn in hoger beroep gekomen van een verstekvonnis van de kantonrechter van 28 februari 2017, waarin de huurovereenkomst is ontbonden en de appellanten zijn veroordeeld tot ontruiming van de woning. De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam had eerder op 24 maart 2017 de ontruimingsvordering afgewezen, maar Eigen Haard heeft vervolgens een bodemprocedure aangespannen die leidde tot het verstekvonnis. De appellanten hebben verzet aangetekend tegen dit vonnis en vorderen in hoger beroep dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis wordt verboden totdat in de verzetprocedure is beslist.
Het hof heeft de grieven van de appellanten behandeld, maar oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1983 als uitgangspunt heeft genomen. Dit arrest stelt dat ook bij verstekvonnissen het Ritzen-Hoekstra-criterium van toepassing is, wat betekent dat een verstekvonnis uitvoerbaar bij voorraad moet zijn, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid. De appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Het hof concludeert dat de grieven falen en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.