ECLI:NL:GHAMS:2018:1382

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
200.204.844/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor wanprestatie door aannemingsbedrijf

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de appellant, die als bestuurder van de BV Ferryhouse fungeerde, voor de schade die is ontstaan door wanprestatie van de aannemer. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat Ferryhouse toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens de geïntimeerde, die als opdrachtgever optrad. De appellant heeft Ferryhouse een week na de inleidende dagvaarding uit het handelsregister laten uitschrijven, waardoor verhaal op de BV onmogelijk werd gemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank zijn vastgesteld, niet in geschil zijn en dat de appellant onvoldoende heeft weersproken dat Ferryhouse haar werkzaamheden niet of gebrekkig heeft uitgevoerd. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd, waarbij de appellant is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van een BV en de gevolgen van wanprestatie in de aannemingsovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.204.844/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/231549/HA ZA 15-608
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 april 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G. Schmidt te Schagen (onttrokken),
t e g e n

1.[geïntimeerde sub 1]

2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. H.M.J.T. Ceelen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en – in enkelvoud – [geïntimeerde sub 1] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 21 november 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 september 2016, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen hem en Coöperatie Ferryhouse Trinity Solutions U.A. (verder: Ferryhouse) als gedaagden in conventie/eisers in reconventie en [geïntimeerde sub 1] als eiser in conventie/verweerder in reconventie.
Bij arrest van 17 januari 2017 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, welke op 21 maart 2017 heeft plaatsgevonden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt. [appellant] heeft bij die gelegenheid nog producties overgelegd.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven;
  • memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, (kennelijk) voor zover tussen partijen in conventie gewezen, en tot alsnog afwijzing van de vordering van [geïntimeerde sub 1] , met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde sub 1] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) [geïntimeerde sub 1] is eigenaar van de woning aan de [adres] (hierna: de woning).
( b) In oktober 2014 heeft [geïntimeerde sub 1] als opdrachtgever met Ferryhouse als aannemer een aannemingsovereenkomst gesloten voor de verbouwing van de woning. [appellant] was (enig) bestuurder van Ferryhouse. De verbouwingswerkzaamheden zouden worden uitgevoerd voor een bedrag van € 40.000,= inclusief btw. Op of omstreeks 10 november 2014 is Ferryhouse begonnen met die werkzaamheden.
( c) In de periode van 11 november 2014 tot en met 17 maart 2015 heeft Ferryhouse [geïntimeerde sub 1] , telkens onder verwijzing naar de overeenkomst, facturen gestuurd tot een totaalbedrag van per saldo € 40.006,13. [geïntimeerde sub 1] heeft deze facturen tot een bedrag van € 38.004,32 voldaan.
( d) Op 6 mei 2015 heeft tussen partijen een bespreking plaats gevonden. Tijdens dit gesprek is [appellant] weggelopen. [geïntimeerde sub 1] heeft Ferryhouse dezelfde dag een mail gestuurd en haar in gebreke gesteld. Hierna is tussen partijen gecorrespondeerd.
( e) In een proces-verbaal van 13 mei 2015 heeft deurwaarder M.R. Swier de staat van het werk van de verbouwing vastgelegd. Baltium B.V. (verder: Baltium) heeft in opdracht van [geïntimeerde sub 1] de woning onderzocht en daarvan op 10 juni 2015 een bouwkundig rapport uitgebracht. Ook Adviesbureau Ingenicon Bouwconstructies B.V. (verder: Ingenicon) heeft in opdracht van [geïntimeerde sub 1] de woning geïnspecteerd en op 16 juni 2015 een rapport opgesteld over de aanpassingen die aan de woning zijn verricht in de periode november 2014 tot en met april 2015.
( f) Op 24 augustus 2015 heeft [geïntimeerde sub 1] Ferryhouse en [appellant] gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland.
( g) Op 31 augustus 2015 heeft [appellant] Ferryhouse uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel.
( h) In eerste aanleg heeft [geïntimeerde sub 1] in conventie – na wijziging van eis – en voor zover thans nog van belang gevorderd dat de rechtbank:
- voor recht zal verklaren dat de tussen Ferryhouse en [geïntimeerde sub 1] gesloten overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden althans deze zal ontbinden;
- Ferryhouse en [appellant] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] van een bedrag van € 34.812,78 uit hoofde van ongedaanmakingsverplichtingen, met rente;
- Ferryhouse en [appellant] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] van alle (overige) door hem geleden en nog te lijden schade, begroot op € 86.949,= althans op € 47.564,41, en voor het overige zal bepalen dat de schade is op te maken bij staat, meer subsidiair de (totale) schade zal opmaken bij staat;
- Ferryhouse en [appellant] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] van een bedrag van € 1.922,62 wegens buitengerechtelijke incassokosten.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht gegeven, Ferryhouse en [appellant] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] van een bedrag van € 123.754,40 met rente, het meer of anders gevorderde afgewezen en Ferryhouse en [appellant] in de proceskosten verwezen.
3.2.1.
De
grieven I tot en met IIIzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Ferryhouse jegens [geïntimeerde sub 1] toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen en daarmee in verzuim is (rov 4.2 van het bestreden vonnis).
3.2.2.
[appellant] stelt primair dat [geïntimeerde sub 1] hem op 6 mei 2015 van het werk heeft gestuurd en aldus (eenzijdig) de aannemingsovereenkomst per direct heeft beëindigd, van welke beslissing [geïntimeerde sub 1] nu niet kan terugkomen, subsidiair dat [geïntimeerde sub 1] zich na die door hem geforceerde breuk naar redelijkheid en billijkheid niet op het standpunt kan stellen dat Ferryhouse jegens hem toerekenbaar is tekort geschoten. Verder betwist [appellant] , naar het hof begrijpt, dat Ferryhouse haar werkzaamheden op een aantal punten niet of gebrekkig heeft uitgevoerd.
3.2.3.
Wat dit laatste betreft, [geïntimeerde sub 1] heeft in eerste aanleg onder verwijzing naar (passages in) de onder 3.1 (e) genoemde stukken concreet en gedocumenteerd gesteld op welke punten Ferryhouse haar werkzaamheden niet of gebrekkig heeft uitgevoerd. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [appellant] een en ander onvoldoende heeft weersproken. In hoger beroep is dat niet anders.
3.2.4.
Wat er zij van de precieze gang van zaken tijdens het gesprek van 6 mei 2015, mede omdat [geïntimeerde sub 1] toen reeds vrijwel de gehele aanneemsom had voldaan kon Ferryhouse een (eventueel) van het werk sturen van [appellant] door [geïntimeerde sub 1] in redelijkheid niet opvatten als een opzegging van de overeenkomst. Vaststaat dat [geïntimeerde sub 1] Ferryhouse dezelfde dag nog per mail heeft laten weten aanspraak te maken op nakoming en haar ter zake in gebreke heeft gesteld, alsmede dat Ferryhouse het werk niet heeft afgemaakt. In het licht van deze feiten en omstandigheden deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat Ferryhouse jegens [geïntimeerde sub 1] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen en daarmee in verzuim is. Het door [geïntimeerde sub 1] daarop gedane beroep is in de gegeven omstandigheden, ook als juist is dat hij [appellant] op 6 mei 2015 van het werk heeft gestuurd, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.2.5.
De grieven falen dus.
3.3.1.
De
grieven IV tot en met VIzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] als bestuurder van Ferryhouse onrechtmatig jegens [geïntimeerde sub 1] heeft gehandeld door nakoming van de verplichtingen van Ferryhouse ten opzichte van [geïntimeerde sub 1] opzettelijk te frustreren (rov 4.14 van het bestreden vonnis), alsmede tegen de gronden waarop dat oordeel berust. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank op grond van het volgende.
3.3.2.
Vaststaat dat [appellant] Ferryhouse op 31 augustus 2015, dus een week nadat de inleidende dagvaarding was uitgebracht, uit (het handelsregister van) de Kamer van Koophandel heeft laten uitschrijven. [appellant] heeft bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg (op 23 juni 2016) verklaard dat hij dat heeft gedaan “om de schade te beperken”. Zijn advocaat heeft daarop toegelicht dat dit “de snelste manier [was] om een einde te maken aan de doorstroom van nieuwe loonbelastingen”. In dat licht bezien – en ook overigens bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel – moet worden aangenomen dat [appellant] bij zijn verklaring het oog had op zijn eigen schade en niet op die van [geïntimeerde sub 1] en/of andere crediteuren. Aldus staat genoegzaam vast dat [appellant] verhaal op Ferryhouse welbewust onmogelijk heeft gemaakt en dat is onrechtmatig jegens [geïntimeerde sub 1] . In de tijdens de comparitie door [geïntimeerde sub 1] geponeerde stellingen (in verband met hetgeen hij daarover in paragraaf 13 van zijn conclusie van antwoord in reconventie opmerkte) ligt besloten dat [geïntimeerde sub 1] ook dit onrechtmatig handelen van [appellant] aan zijn geldvorderingen ten grondslag heeft gelegd. Dat [appellant] hierop in appel niet is ingegaan moet voor zijn risico komen.
3.3.3.
Bij deze stand van zaken kunnen de onderhavige grieven verder onbesproken blijven omdat een eventueel slagen ervan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Het hof neemt hierbij, ten slotte, nog in aanmerking dat [appellant] i) geen enkel inzicht geeft gegeven in de (financiële) situatie van Ferryhouse en de aanwezige baten kort voor de uitschrijving uit de Kamer van Koophandel en ii) geen grieven heeft gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank toegewezen bedragen.
3.4.
[appellant] heeft geen voldoende concrete stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom als niet ter zake dienend verworpen. De slotsom is dat het appel geen succes heeft en dat het bestreden vonnis (in conventie) zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het hoger beroep hebben te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis (in conventie), voor zover tussen partijen gewezen;
verwijst [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] gevallen en tot op heden begroot op € 1.628,= voor verschotten en € 5.264,= voor kosten van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C. Toorman en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 april 2018.